Wu Chenjun, ‘Droomwereld’

Het eindpunt van lijn 34 is de Sun Yatsenkaai. Van deze kade vond vroeger, toen er nog geen brug over de Yangzi was, al het verkeer naar de overkant plaats, en hij werd dus goed onderhouden; nu worden er natuurlijk alleen nog mensen overgezet. Bus 34 vertrekt vanaf de Sun Yatsenkaai en rijdt rechtstreeks naar het drukke begin van de Nieuwstraat in het centrum van de stad. Het duurt een halfuur om vandaar naar de Sun Yatsenkaai te gaan, met negen tussenhaltes, respectievelijk Zhujiangweg, Tromtoren, Dafangstraat, Shanxiweg, Hongbrug, Sanpaigebouw, Sajiabocht, Zuidbrugstraat, Reheweg. Na de Zuidbrugstraat rijdt de bus de Xiaguanwijk in, waar de flats er armoedig uitzien en er weinig voetgangers op straat zijn, zelfs op de bus is nog maar een handjevol passagiers over. Als de bus over de Rehebrug dendert, doemt de enorme voorgevel van de Sun Yatsen-loketten aan het eind van de weg op, waar bus 34 gierend recht op afvliegt. Wanneer hij bijna tegen de trappen van de loketten aanbotst, zwenkt het tweeledige draakachtige gevaarte plotseling naar links, en met zijn romp in een lelijke draai remt hij uiteindelijk voor de rij platte laagbouw aan het eindpunt van lijn 34.

Ik ben weleens met de veerpont van de Sun Yatsenkaai naar de overkant gegaan, overdag en ’s avonds. Met de pont op de Yangzi varen geeft je het gevoel op reis naar verre oorden te zijn. Deinend op de golfslag van de stromende rivier, met zijn geheven voorsteven en schallend met zijn sonore hoorn, doorploegde de pont het wateroppervlak. Van de mannen en vrouwen aan boord liepen sommigen wat rond, anderen zaten op de lange banken in het midden, weer anderen (over het algemeen de wat jongeren) deden zich bevallig voor en stonden aan de rand van de boot tegen de reling geleund naar het water onder hen te staren. Een aantal meisjes dat van de noordkant van de Yangzi afkomstig leek, hing over de reling, hun billen in de lucht, hun jeans extreem strak. Wanneer ik mijn blik van het mistige wateroppervlak afwendde, vergat ik nooit hem over deze jeans te laten glijden. Ik was anders dan de anderen aan boord, mijn status was moeilijk te bepalen: ik leek niet op de forenzen en evenmin op hen die aan de noordkant van de Yangzi familie of vrienden gingen bezoeken. Ik was ook geen typische reiziger, want ik had mijn wenkbrauwen voortdurend gefronst en zag er zwaarmoedig uit, als een eenzame vogel die ineengedoken in een hoekje van de boot zat. Tegelijkertijd deed ik ook mijn best om het gedrag en de manieren van de anderen over te nemen (oftewel te imiteren) en zwalkte ik soms voorbij de winkeltjes die worst of broodjes verkochten.

Langs het voorgevel van de Sun Yatsen-loketten liep naar rechts naast de rivier een net straatje naar de kaai voor langeafstandsreizigers, in de volksmond Grote Pontkaai geheten. Aan de rivierzijde werd het straatje door een halfhoog muurtje begrensd, om te voorkomen dat er voertuigen de rivier in zouden rijden. Aan de andere kant stonden bomen en donkergrijze huizen. Toen we net een brommertje hadden gekocht, ging ik tegen de avond in dat straatje rijden op dat ijzeren beest, een Magnolia brommertje, om mijn rijvaardigheid te oefenen. Mijn vrouw stond bij het muurtje naar mij te kijken en zei dat ik langzamer moest rijden, om geen ongelukken te maken. Zodra ik vaart had gemaakt, was ik al bij de Grote Pontkaai, en in een oogwenk was ik al weer op de terugweg; een zachte voorzomerbries streek over mijn blote handen en wangen. Het brommertje kwam voor mijn vrouw tot stilstand en ik gaf het aan haar over zodat zij er ook van kon genieten. De eerste keer dat ze de brommer probeerde was ze nogal bang en durfde geen snelheid te maken. Eigenlijk was de brommer voor haar gekocht; ze had hem nodig omdat we in Xiaguan zo afgelegen woonden, ver van haar werk. Alleen is het haar nooit gelukt de rijkunst echt onder de knie te krijgen, en is het Magnolia brommertje uiteindelijk verkocht, samen met andere spullen. Misschien liggen brommers haar nu eenmaal niet en hadden we er destijds toen we hem kochten niet goed over nagedacht. Toen zij op het brommertje zat, reed ze zeer verkrampt naar de Grote Pontkaai. Pas nadat haar rug helemaal uit het zicht was verdwenen, verscheen ze weer in de bocht van de straat.

Als je uit bus 34 (of de pendelende minibusjes) stapt en met je rug naar het voorgevel van de Sun Yatsen-loketten een beetje terugloopt, kruis je een andere weg. Dat is de Tangshanstraat, die in deze wijk heel bekend is. De Tangshanstraat is voorbij de Rehebrug, het is de straat waar, op de Yushanweg na, de meeste mensen wonen. In een minibus vraagt de chauffeur altijd, vlak voor de Sun Yatsenkaai, of er mensen uit willen op het kruispunt van Tangshanstraat, want minibusjes kunnen stoppen waar ze willen. Maar op lijnbus 34 moet je bij de Sun Yatsenkaai uitstappen, honderd meter teruglopen en via de ingang van een warenhuis, een boekhandel en de Xiaguan-elektriciteitscentrale (dat is een van de weinige belangrijke voorzieningen waar de bewoners van de Tangshanstraat trots op kunnen zijn) de Tangshanstraat inslaan. Aan beide kanten van de straat staat een rij platte laagbouw, met daartussen een aantal eettentjes, waarvan ik de kookkunsten niet echt kan aanbevelen – je kunt zelfs wel zeggen dat die zeer te wensen overlaten. Toen er een aantal keer prijzen waren toegekend, hebben mijn vrouw en ik, wanneer we geen zin hadden om te koken, daar wel eens wat kant-en-klaars gegeten, maar de gebakken pens, waar mijn vrouw toch erg van houdt, was bij die zaakjes zo hard als katoen, niet weg te krijgen.

De huisnummering van de Tangshanstraat is ingewikkeld, maar er is niemand die het grote complex op nummer 53 niet kent. Wij woonden in dat grote complex op nummer 53, om precies te zijn, in appartement 103 van toren 19 in het nummer 53-complex. Vrienden die op bezoek kwamen vertelden we van te voren per telefoon dat ze, zodra ze in de Tangshanstraat waren, twee transformators zouden zien staan, met voorbij de tweede een steeg naar links die ze wat verder moesten inlopen om de ijzeren poort van het complex op nummer 53 te kunnen zien. Het complex heet ook wel het elektriciteitscomplex, de gezinnen die er wonen zijn grotendeels werknemers van de Xiaguan-elektriciteitscentrale. Jaren geleden had mijn werkeenheid ook wat grond op die plek gekocht en er een paar flats gebouwd (toren 15 tot en met 20), en nadat de oudere arbeiders naar nieuwe woningen in de stad waren verhuisd, werden deze flats van grijze baksteen, aan ons jongeren toebedeeld. Toen ons kind iets meer dan een maand oud was ging mijn vrouw vaak op het binnenplein wandelen, van de zon genieten, en kletsen met de oude vrouwen die niets om handen hadden en afwezig op een bankje zaten te staren. Ik klaagde daarover tegen haar, ik wilde dat ze minder naar buiten ging en thuis rustte, om te voorkomen dat ons hele privéleven naar die roddelende vrouwen zou doorsijpelen. Toren 19 bevindt zich in het grote complex, maar is niet het middelste gebouw, dat is toren 20, die dicht tegen toren 19 staat en precies zijn zon wegneemt, waardoor toren 19 vier seizoenen per jaar nergens voldoende zonne¬schijn heeft – dat was de reden voor mijn vrouw om in de grote binnenplaats van de zon te gaan genieten.

En ons appartement 103… Ons appartement 103 was als volgt. Na het openen van de zware anti-inbraakdeur en de houten deur (op het kozijn zat het teken ‘geluk’ geplakt, de kleur was verbleekt maar verder was het intact) was er een aardedonkere, smalle gang. Als er vreemdelingen op bezoek kwamen die niet erg oppasten, schopten ze het schoenenrek, een ijzeren constructie die tegen de muur stond, omver. De gang zal niet meer dan twee meter lang zijn geweest, maar er kwamen vier deuren op uit, respectievelijk van de woonkamer, de slaapkamer, de keuken en de bergruimte. Die laatste was oorspronkelijk volgestapeld met huishoudapparaten, later hebben we er een bed in gezet en er de kamer van het kindermeisje van gemaakt. Zij was een nichtje van mijn vrouw, we gaven haar elke maand honderd vijftig yuan om op ons kind te passen als wij uit werken gingen. De keuken en de slaapkamer lagen tegen elkaar en de woonkamer was daar tegenover. In de woonkamer gaf een deur op het zuiden toegang tot een met bakstenen omheind binnenplaatsje (appartement 103 was op de begane grond, daarom kon er zo’n binnenplaatsje zijn, op de eerste verdieping en hoger was zoiets echt onvoorstelbaar). Op het binnenplaatsje groeide een plataan van meer dan tien jaar oud, midden in de herfst lag de grond met zijn bladeren bezaaid. We bekommerden ons er nooit zo om hoe het binnenplaatsje eruitzag en lieten de bladeren op de grond wegrotten. Alleen toen in een bepaald jaar enkele takken van de plataan tot vlak voor ons raam kwamen, waardoor het raam slecht open en dicht ging, heb ik een zaag geleend en die paar takken gesnoeid. Voor ons diende dit plaatsje enkel als stalling voor de brommer. Omdat, door de aanwezigheid van toren 20, de kleren die er te drogen hingen alleen de weerschijn van de zon kregen, bestond de binnenplaats enkel in naam. Toen we het huis bij ons trouwen inrichtten, legden we zeil op de grond van de woon- en slaapkamer, en mijn vrouw wilde dat iedereen die die kamers binnenging van slippers zou wisselen, een maat¬regel die me niet erg beviel. Als ik bijvoorbeeld van de kamer via de gang naar de slaapkamer wilde en dan weer van de slaapkamer naar de keuken, moest ik onderweg driemaal van slippers wisselen. Er was meer dat me niet beviel, zoals de eettafel in de keuken. Uit angst dat de rijstkommen van de wankele tafel zouden vallen, hielden we als we zaten te eten altijd met één hand onze kom vast en zodra we klaar waren met eten, ruimden we de tafel op om ongelukken te voorkomen. Waarom heb ik die simpele opklaptafel nooit omgeruild voor een houten? Gezien ons toenmalige inkomen is het onwaarschijnlijk dat we geen geld hadden om die te kopen.

Ik moet uitleggen dat mijn vrouw en ik al vijf jaar geleden verhuisd zijn uit appartement 103 in toren 19 van het complex op Tangshanstraat 53 in de Xiaguanwijk. We wonen daar nu ver vandaan in de achterbuurt van de Jianyuewijk. Het is niet overdreven om het een achterbuurt te noemen: de hele buurt bestaat uit vervallen, zelfgebouwde huizen, die onderdak geven aan allerlei mensen die aan de onderkant van de maatschappij zitten, zoals koelies, straatvegers, fabrieksarbeiders en straatventers. De beschaafdheid van deze mensen laat nogal te wensen over en er komen regelmatig gewelddadigheden voor als vandalisme, burenruzies en -gevechten. Wij wonen daar in een bovenkamer, een ouder echtpaar woont op de benedenverdieping van het huis, dat zo klein is dat wij langs hun bed de trap op en af moeten. We zijn verhuisd omdat ik mijn werk had verloren, en daarmee het huis in Xiaguan. Mijn vrouws beklag over onze woonsituatie, waar ik maandelijks mee word geconfronteerd, is eigenlijk wat te beschamend voor woorden; dit was ook niet bepaald wat ik voor ogen had, maar het was door omstandigheden zo gelopen en er was weinig aan te doen. Zoals het er nu voorstaat moet ik het gekibbel dulden van het oudere echtpaar beneden, dat dag in dag uit, jaar in jaar uit doorgaat, evenals de beledigende uithalen die de oude vrouw zo nu en dan naar mij maakt. Ik laat mijn humeur zelfs bewust met hun gemoedsstemmingen op en neer gaan. Zo klonken vorige winter uit de goedkope cassetteradio van de oude man van beneden hele dagen aria’s van een Pekingopera, van vroeg tot laat. Zodra ik wakker werd, hoorde ik de kamer overstromen met percussie- en erhuklanken, en de zinnen die ik in die tijd heb opgeschreven vertonen duidelijk een melodieus operaritme. Door mijn herhaaldelijke blootstelling aan de manier van gevoelsuiting van de traditionele opera, ben ik me ervan bewust dat de kunst er baat bij heeft. Maar natuurlijk kent het geduld van een mens z’n grenzen en alleen omdat ik mijn grenzen steeds verleg, kan ik alles tot nu toe verdragen.

Op een middag zei mijn vrouw plotseling dat ze een droom had gehad, ze dempte haar stem zodat hij niet zou doordringen tot de oren van het altijd alerte oude echtpaar dat de ogen goed de kost gaf en de adem inhield. Ze vertelde dat ze had gedroomd dat ze was teruggegaan naar ‘ons vroegere huis’ in de Xiaguanwijk. Ik keer haar ernstig aan, zes jaar hadden we in dat ‘vroegere huis’ gewoond, ik herinnerde me elke vlek op de muur, maar nooit had ik er tegen mijn vrouw over gesproken en ik deed mijn best er niet aan te denken. Zwijgend zat ik op de bank, gaf een tijdje geen kik; ik hoopte dat de droom van mijn vrouw over ‘ons vroegere huis’ in Xiaguan niet al te emotioneel was. Het viel mee, bedaard zat ze, alsof die droom niets met haar te maken had, een onderhoudend verhaal te vertellen. Na een blik op haar horloge, mompelde ze ‘ik moet de kleine bij de kleuterschool ophalen’ en ging tegelijkertijd haastig naar beneden. De volgende dag vertelde ze dat ze die nacht in haar droom opnieuw was teruggegaan naar het huis in Xiaguan, en ze vertelde me haar droom, die ongeveer hetzelfde was als de dag ervoor, op wat specifieke details na. Ik raadde haar aan om niet zo over ons huisprobleem te piekeren, ‘als de nood het hoogst is, is de redding nabij.’ Zonder het einde van mijn bemoedigende woorden af te wachten, draaide ze zich om en ging iets anders doen. Vanaf dat moment zei ze nooit meer tegen me dat ze ‘weer’ een droom had gehad over ons vorige huis. Ah, mensen zouden echt niet te vroeg¬ zo’n groot huis moeten hebben. Ik denk dat je in je dromen wordt geplaagd door je zorgen van overdag; waarschijnlijk zat zij, zodra zij niets te doen had, over ons vroegere huis in Xiaguan te peinzen.

Op een ochtend daarna was ik dorstig en hongerig opgestaan, ik voelde me licht in het hoofd, in de ruimte om me heen hing een fel wit licht en even had ik moeite de meubels in de kamer te herkennen. Ik waste mijn gezicht aan de waskom, at wat opgewarmde rijst, ging voor mijn werktafel zitten, maar wist niet wat ik moest doen. Beneden heerste een zeldzame stilte. Vermoedelijk was de oude vrouw boodschappen gaan doen of zat ze zich hiernaast met de oude buurvrouw te verkneukelen over het wel en wee van anderen; de oude man kon mahjong zijn gaan spelen. Het vervallen huis zag er troosteloos uit, ik had enkel gezelschap van de zon, die mijn aandacht trok en me verwarmde, niets was levendiger dan die zon. Met zulk mooi weer moest ik echt naar buiten gaan. Ik deed wat kleingeld in mijn zak, ging de trap af en bemerkte toen pas dat de indeling beneden in één nacht flink was veranderd. Het bed was van het trapgat naar het raam op het noorden verschoven (waar het oude echtpaar voorheen at) en een lage, vettige kast, die ze al decennia gebruikten, was verzet; eerst stond hij op het westen, nu op het oosten. De eettafel, vol met etensrestjes, was vanzelfsprekend naar de trap verschoven. Dat ik niet wakker was geworden door het kabaal van die verschuivingen geeft wel aan hoe vast ik slaap.

Toen ik de achterbuurt uit was, kwam ik op de hoofdstraat. Lopend op het voetpad langs de hoeken van de hoogbouw kreeg ik een gelukzalig gevoel van in de stad te zijn. Ik was vergeten hoeveel dagen ik niet meer op straat was geweest. Doorgaans was ik eraan gewend om in het vervallen huis te wonen, om de vieze lucht in te ademen van de krappe ruimte waar een stank van zweet en rook hing, en toen ik ineens onder de weidse lucht vol frisse zuurstof stond leken mijn longen te barsten. Met zijn rode stralen kleurde de zon de aarde, de platanenkruinen, de zijkanten van de gebouwen, mijn lichaam. Ik liep voorbij de ingang van het Hualian-warenhuis; rechtvooruit was het begin van de Nieuwstraat, ik kon het standbeeld van Sun Yatsen op het midden van het plein al zien. Doelloos liep ik verder op het voetpad en zag alleen dat bus 34 na een rondje op het plein naast mij stopte. Ik keek om me heen, dit was de beginhalte van lijn 34, op het bordje stond ‘Begin Nieuwstraat’ geschreven. Zonder aarzelen stapte ik samen met de passagiers in de bus, en ging op een plek naast het gangpad zitten. Voorin bleven er passagiers op de bus springen, die daarna naar het achterste deel drongen. Op de stoel naast mij zat een rondborstig meisje, met haar smaakvolle leren tas beschermde ze het deel van haar buik onder haar borsten, alsof ze er net een stomp in had gehad.

Langzaam ging bus 34 op weg naar de Zhujiangweg en na een uurtje bereikte hij de eindhalte, de Sun Yatsenkaai. Het was er veranderd in de vijf jaar dat ik er niet was geweest. Ik zag dat er heel wat eettentjes waren bijgekomen voor het voorgevel van de loketten. In elk zaakje zaten her en der wat gasten leunend op de tafels te kletsen en te eten, geheel op hun gemak, terwijl de eigenaars energiek in de weer waren en onophoudelijk de wokken schudden. Het zonlicht scheen recht omlaag op de glinsterende grond voor de eetzaakjes. Ik voelde in mijn broekzak. Alleen al het geld bij elkaar zou net genoeg zijn voor een kom noedels, ik kon maar beter met een lege maag van de parasols bij het eettentjes weglopen. Ik liep terug tot de laan, zag de deur van de boekhandel halfopen staan en ging naar binnen. De uitstalling daar was juist min of meer hetzelfde als vroeger, er werden nog steeds weinig stimulerende, illegale uitgaven verkocht. Ik hing er wat rond, kocht een krant en stond toen weer buiten op straat, liep verder via de ingang van het Xiaguan elektriciteitsgebouw en sloeg toen rechtsaf de Tangshanstraat in. ‘De tweede transformator’, dacht ik al lopend en keek er intussen vanuit de verte naar. Ik kwam steeds dichterbij, gleed langs de betonnen pilaar die hem ondersteunde en draaide het weggetje in dat naar het complex op nummer 53 leidde. De twee witgelakte ijzeren poorten stonden wijd open, van buitenaf was er geen spoor van mensen te zien.

In het felle zonlicht leek het of er vanuit de ramen, als zwarte gaten in huizen, ontelbare ogen naar mij gluurden, naar deze persoon die na een jarenlange scheiding naar huis terugkeerde. Ik zag er ongeveer hetzelfde uit als toen ik hier woonde, alleen was mijn kleding meer versleten, ik leek wat slonziger. Misschien waren de mensen achter die ramen mij helemaal niet slechtgezind maar enkel nieuws¬gierig, misschien wilde ze weten hoe ik het al die jaren buiten had gemaakt en hoe ik me overeind had gehouden. Vijf jaren achterbuurt hadden mijn hart versteend zodat ik zelfs geen medelijden met mezelf had, maar toen ik daar over die bekende hobbelige klinkers van het complex op nummer 53 liep, waar ik ooit ’s ochtends de deur uitging en ’s avonds terugkeerde, en in de zon naar die rijen ouderwetse appartementen keek, welde het warme gevoel in me op dat ik toen ik klein was had als ik mijn ouders zag. ‘Ik ben weer thuis,’ dacht ik, ‘mijn huis is daar voor me, daarbinnen.’ Appartement 103 in toren 19, in die flat naast die Japanse mispel, dat was mijn huis. Het was er heel stil, er kwam geen enkel geluid uit. Ik keek vanaf buiten naar de gesloten ramen (de ramen van de keuken en kamer keken uit op de weg en vielen erg op in het geheel omdat de ramen van de andere huizen aluminium kozijnen hadden gekregen, alleen in mijn huis waren ze nog hetzelfde als vroeger, van roodgelakt hout). De ramen zager er smerig uit door de wind en regen van al die tijd en omdat mijn vrouw destijds niet was teruggegaan om de ruiten te wassen, er zaten een dikke laag stof en vieze vegen op. Ik herinnerde me dat we op een regenachtige dag waren verhuisd en dat ik, toen ik het laatste uit het huis had gehaald, de grendel van het raam nog goed had gecontroleerd en stevig dichtgeduwd. Ik had tegen mijn vrouw gezegd: ‘Oké, de deur op slot en we gaan.’ In de leeggeruimde kamer had mijn stem weergalmd.

Toen ik toren 19 inging en voor de deur van appartement 103 stond, ontdekte ik dat in de vijf jaar dat wij het huis hadden verlaten de anti-inbraakdeur was geforceerd. Hij zat niet op slot en ging open door er zachtjes aan te trekken, en op de plek van het slot van de houten deur restte nu een gat. In de gang achter de deur hing een geur van verrotting en een vochtige damp. Bij de verhuizing achtergelaten rommel, zoals houten stokjes en kartonnen dozen, lag nog altijd kriskras over de vloer in het donker. Op mijn tenen liep ik erover heen en ging zijdelings de keuken in. De pleisterlaag die wij op de keukenmuren hadden gesmeerd was op grote vlakken gescheurd en de kleur was ongelijk verschoten, wat een afgeleefde indruk gaf. Onder het noordelijke keukenraam lag een plas water, waarvan het oppervlak nog wat rimpelde. Ik liep erheen om het te bekijken en zag dat de kraan waar de waterbuis van onze wasmachine vroeger op aangesloten was geweest zachtjes lekte. Al die jaren had hij constant gelekt! Ik wist wel dat de hoofdkraan en alle kleine kranen in ons huis niet goed dichtgingen, maar werd destijds zo door het verhuizen in beslag genomen dat ik er helemaal niet aan had gedacht om ze te repareren. Gelukkig zat er in de hoek een gat naar buiten (waardoor waarschijnlijk muizen en dergelijke kropen) zodat niet heel appartement 103 was ondergestroomd. Ik liep heen en weer in de keuken, trok de wc-deur naast het aanrecht open en keek hoe de wc erbij stond, de keramische vloertegeltjes stonden vol droge voetafdrukken. Ik had er niet op gelet wie de wc allemaal had gebruikt tijdens de verhuizing, maar zo te zien waren het er heel wat geweest.

Ik beende de keuken uit naar de slaapkamer waar we een twee meter hoge kast hadden achtergelaten. Mijn vrouw had gezegd dat het huis in Jianye te klein was, die kast paste er niet in en we zouden hem later ophalen als het kon. In de kast lag een kapot dekbed en een elektriciteitssnoer. Omdat er jarenlang niemand had schoongemaakt waren de muren, de grond en de lamp aan het plafond met een donkerbruin stof bedekt, flarden spinnenwebben hingen door de hele kamer. De kast, die aan de buitenkant zo vies was dat de houtstructuur niet goed meer was te zien, stond daar nog altijd midden in de slaapkamer; in een vaasje op de rand hingen een paar verwelkte bloemen. Dicht bij de kast stond ik uit het raam te kijken, waarbij ik mijn best deed om te voorkomen dat mijn bewegingen het stof zouden opwaaien dat al jaren in diepe slaap lag. Hoewel het buiten ongewoon licht was, leek het vanuit de slaapkamer bewolkt, alleen heel zwakke zonnestralen kwamen door de troebele ramen gedrongen. Het dekbed dat we vroeger als matras gebruikten lag nog op dezelfde manier in de kast. Toen ik de deur opende, rook ik een rare schimmelgeur die me zo de adem benam dat ik mijn wenkbrauwen fronste. Het was me niet duidelijk waarom mijn vrouw altijd klaagde dat we te weinig dekens hadden, terwijl we deze hier hadden laten wegrotten. Ik bukte me om een horlogebandje op te rapen, eentje voor mannen. Over de roestvlekken wrijvend vroeg ik me af of het van een horloge was dat ik ooit had gedragen. Sinds de verhuizing heb ik geen horloge meer, de tijd doet er niet toe voor iemand zoals ik die de hele dag in een achterbuurt verblijft. Misschien was dat horlogebandje wel niet van mij. Ik herinnerde me dat ik het mijne kort na de verhuizing had verpatst, het kon niet hier zijn achtergelaten. Vermoedelijk was het verloren door de indringers die de deur hadden geforceerd, en dan waren de voetafdrukken in de wc ook van hen. Meer bewijzen waren niet nodig om aan te tonen dat zij clandestien, achter de rug van de huiseigenaar om, in mijn huis hadden geleefd. Wat zochten die gewetenloze ellendelingen eigenlijk in zo’n leeg huis? Behalve de kast was er niks kostbaars en ook die kast was trouwens niks waard, anders had ik hem lang geleden wel verkocht in plaats van zo af te danken, en al helemaal zou ik zijn bestaan in al die jaren niet bijna zijn vergeten. Nauwkeurig onderzocht ik de voetstappen bij het raam, die hetzelfde waren als op de wc-tegeltjes; ongetwijfeld hadden die lui ooit vanaf de plaats waar ik nu stond uit het raam het weer gadegeslagen. Het was waarschijnlijk een regendag geweest. Met modderige overschoenen aan en een zwarte regencape omgeslagen hadden ze de deur van mijn huis open¬ge¬stampt en binnen roekeloos overal onmiskenbare voetafdrukken gemaakt. Onverschillig waar hadden ze peuken gegooid, vellen van varkensworst en dat horlogebandje waarvan ik niet wist waar het vandaan kwam. Onweer had hun kabaal overstemd.

Buiten werd het langzaam donker, zelfs het schaarse zonlicht dat door het raam viel was verdwenen. Ik kon geen licht aandoen, bij de verhuizing hadden we de elektriciteitsbedrading in het huis weggehaald, alleen de kap van de lamp zat nog tegen het plafond omdat hij er niet gemakkelijk af te halen was. Juist toen ik me erover verbaasde hoe de avond zo snel kon invallen, schoot er een lichtflits over het raam die de hele kamer verlichtte. Met mijn donkere schaduw afgetekend tegen de geverfde muur leek ik zelf een inbreker. De avondlijke stortregen maakte mij bewust van het gevoel van eenzaamheid diep in mij. Ik had dorst en honger en had geen idee hoe lang ik in dit appartement had gestaan dat ooit mijn thuis was geweest, ik was net rond het middaguur naar binnengegaan. Behoedzaam ging ik de slaapkamer uit en slenterde rond in de ruime woonkamer. Omdat ik geen horloge had, kon ik enkel intuïtief schatten dat het op dat moment misschien tussen negen en tien uur ’s avonds was. Ik staarde uit het woonkamer¬raam naar toren 20, waar de bewoners allang hun lichten hadden uitgedaan en sliepen. Voor mij stond alleen die torenhoge flat in de onzichtbare regen. Gescheiden door de regen staarde hij, toren 20, naar mij, hoewel het vuile raam mij afschermde. Mijn vingers pakten de grendel van het raam. Moeiteloos zou het opengaan en de regendruppels zouden op mij spetteren; ik zou mij enkel in de hoek van de kamer waar wij vroeger de bank hadden staan hoeven terugtrekken en de wind zou binnen zijn gang kunnen gaan en de staat van ons huis, die tot noch toe bewaard was gebleven zoals wij hem vijf jaar geleden bij de verhuizing hadden achtergelaten en die mij vanaf het middaguur toen ik naar binnen was gegaan een halve dag lang gezelschap had gehouden, zou worden vernietigd. Ik wrikte wat aan de grendel en haalde mijn vinger open. Ik had in dit huis gewoond, mijn levensadem hing hier, ik was eraan gehecht. Ik wilde niet langer buiten rondzwerven, ik wilde terugverhuizen, ik wilde opnieuw hier mijn thuis vestigen, de vitaliteit van appartement 103 herstellen, weer walmende oliegeuren in de keuken verspreiden, de slaap- en woonkamer in hun oude staat terugbrengen, de kleurentelevisie, de airconditioning, de bank, de kledingkast, het bureau, de computer, de koelkast terugzetten op hun plek van vijf jaar geleden. Ik ging hier niet meer weg, ik wilde hier blijven tot ik zo oud was dat ik niet meer kon bewegen en door anderen weggedragen zou worden, weg naar de plek waar ik dan heen moest gaan, maar tegen die tijd zou me dat allemaal gelijk blijven.

Op de tast ging ik met gebogen hoofd langs de muren de smalle gang in, opende stil de voor- en anti-inbraakdeur (waarvan de sloten nutteloos waren). Buiten appartement 103 deed ik beide zware deuren stevig dicht, zodat ze de schijn wekten goed op slot te zitten. Maar op het moment dat ik me omdraaide was ik er toch niet op gerust en opende de anti-inbraakdeur weer op een kier om hem krachtig dicht te gooien. Pas toen ik dat een aantal keer had herhaald en ervan overtuigd was dat hij in zijn normale hoedanigheid niet snel uit het slot zou schieten, bedaarde ik en trok me schoorvoetend terug. De regen viel nog altijd met bakken uit de lucht en overstroomde het lege terrein van het complex op 53. Ontsteld stond ik onder in de hal van toren 19, voelde me plotseling slap worden en viel even flauw, maar geleund tegen de muur kwam ik door een koele bries meteen weer bij zinnen. Machteloos keek ik naar de onophoudelijke regen en trok mij haastig terug in de hal. Na enige aarzeling klopte ik aan bij de buren van 102. Met deze buur (een man van middelbare leeftijd die in de logistiek werkte) had ik nauwelijks contact gehad, we hadden elkaar alleen elke maand bij het betalen van de elektriciteitskosten gezien en dan wat beleefdheden uitgewisseld, maar verder waren we terughoudend als vreemdelingen geweest. Er kwam geen beweging binnen en ik klopte nogmaals tot er licht in het wc-raam verscheen. Tot mijn verbazing deed een jongeman die ik nooit had gezien de deur open in plaats van een man van middelbare leeftijd. ‘Wat kom je doen?’ Licht gebogen maakte hij met één hand de riem van zijn broek vast. Waarschijnlijk was deze jongeman een familielid van de man van middelbare leeftijd, zo veronderstelde ik. ‘Mag ik wat water?’ Zonder op antwoord te wachten drong ik onbesuisd naar binnen.

Wijzend op een kapotte bank zei de jongeman mij te gaan zitten en hij schonk me een glas water in. ‘Ben je maar alleen?’ Argwanend liet hij vanuit de hoogte zijn blik over mij gaan. Omdat ik dat helemaal niet gewend ben, vermeed ik zijn ogen. ‘Heb je geen paraplu?’ Zijn belangstelling voor mij bleef onverminderd, terwijl zijn achterdocht erger leek te worden. ‘Je schuilt zeker voor de regen, hè? Onze deur staat voor je open, hoor. Doorgaans krijgen we eigenlijk maar weinig bezoek, als je eens wist hoe opgewonden ik was toen ik je op de deur hoorde kloppen. Ik ken je wel niet, tenminste, dat geloof ik, in ieder geval ben je niet van onze werkeenheid, maar zo leren we elkaar kennen. Voortaan weet ik me je te herinneren, of je nou elegante kleding draagt, of een zonnebril, zelfs als je een facelift hebt gehad of als je huid is afgestroopt, of – maar dat zou natuurlijk erg ongelukkig zijn – als je bent verbrand tot as en een skelet geworden. Je status maakt me niet uit, ik weet maar al te goed dat ik dan nog niets van je weet, ik kom zo vaak huichelaars tegen, mensen die zichzelf voorstellen geloof ik allang niet meer. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik geen betrouwbare informatie kan zoeken om vast te stellen wie je eigenlijk bent, ik kan bijvoorbeeld mijn kennissen raadplegen, die allemaal vindingrijker zijn dan ik.’ Een gelige licht scheen op zijn zelfverzekerde gezicht, zijn vastberaden praatje maakte dat ik wel door de grond kon zakken. Na enig nadenken vroeg ik: ‘Jij woonde vroeger niet op 102, hoe is het met de vorige bewoner?’ ‘Promotie en verhuisd.’ ‘O,’ knikte ik en verzonk in gedachten. De jongeman stelde zich bedachtzaam op: ‘Hoezo? Ken je hem?’ ‘Niet echt, ik weet alleen dat hij hier vroeger altijd woonde.’ ‘Niet meer. Hij is enkele jaren geleden verhuisd.’ Hij vulde het theekopje dat hij me had gegeven bij met water en de toon die hij bezigde werd wat beleefder, ‘Ik deel dit appartement nu met twee studenten die het net toegewezen hebben gekregen. Ze liggen te slapen, wil je ze ontmoeten?’ Daar zag ik het nut niet van in en ik bromde een weinigzeggend ‘och’.

Omdat het geluid van de regen buiten er niet op wees dat het minder werd, leek het me beter geduldig op de bank te blijven zitten tot het zo weinig was dat ik op mijn gemak naar de halte van bus 34 kon lopen zonder doorweekt te raken. Even hadden mijn nieuwe buurman en ik niks te zeggen en zaten we in onszelf gekeerd, het leek ons moeilijk te vallen om wat vertrouwelijker te worden. Onder mijn voeten lagen nog altijd de goedkope, lichtgroene tegels die de man van middelbare leeftijd daar had gelegd, en zelfs de oude, donkerrode eettafel was door hem achtergelaten – hoewel ik zomaar een paar keer naar 102 was geweest, was die eettafel me goed bijgebleven. Ik durfde niet onbezonnen te werk te gaan, omdat ik me op dat moment in dat huis geconfronteerd zag met één zichtbare en twee onzichtbare jonge¬mannen en me zo voorstelde dat er een groot verschil lag tussen mijn en hun onderlinge kracht, maar ik giste dat zíj misschien wel zo onbehouwen ¬de deur van mijn huis hadden opengebroken en, terwijl ze zich vermaakten, mijn belangen hadden geschaad. Mijn lot mocht er dan voor mij misschien niet toe doen, maar ik moest aan vrouw en kind denken, zij zijn onschuldig. Van ’s ochtends tot nu was ik al bijna veertien uur uit hun wereld verdwenen en zij zaten on¬ge¬rust naar mijn terugkomst uit te kijken. Ik moest hoe dan ook snel naar hen terug¬keren. ‘Onze werkeenheid laat nogal te wensen over,’ dacht de jonge¬man hardop, ‘ze stoppen ons drieën bij elkaar in dit huis, terwijl ze appartement 103 hiernaast leeg laten staan. Sinds ik met dit werk ben begonnen, heb ik er geen mensen zien wonen. Wat onze bazen toch de hele dag uitspoken… We hebben er ooit weleens wat van gezegd maar het had geen zin, ze zeiden dat appartement 103 jaren geleden al was vergeven en vertelden me over die man, over de bewoner van 103, maar ik luisterde zonder iets te horen.’ Toen hij dat zei lichtte zijn ogen op en bestudeerde mij. Misschien kreeg hij een vage inval, iets ongrijpbaars in zijn duistere brein, waarvan hij voelde dat het bestond en dat het zich aan hem opdrong. Hij was er benauwd voor maar wilde het onwillekeurig toch ook ophelderen, zodat zijn gezicht duidelijk betrok.

Mijn beker neerzettend hief ik me op uit de bank en ging staan. Ik greep zijn verstrooidheid om appartement 102 uit te stormen, toren 19 uit, de ononderbroken regen in, die me doorweekte en in een levensgrote regendruppel veranderde, rollend over het lege terrein van het complex op nummer 53. Ik was uitgelaten als een kind, omdat ik me had bevrijd van de fatale reden (de regen) die mij ervan had weerhouden verder te gaan. Ik rende zo hard als ik kon, waarbij mijn leren schoenen, omdat ze volliepen met regen, met de hakken een persend geluid maakten; mijn schoenen piepten bij elke stap. Toen ik bijna bij de bushalte was, zag ik in het straatlicht een door de regen als splinternieuw schoon¬gespoelde bus 34 van voren over de weg naast mij langsrijden. Hij was leeg, er zaten slechts een paar mensen in. Ik stelde me voor dat ik één van hen zou zijn, dat ik nu lekker op bus 34 zou zitten. Ongeacht hoe hij schommelde of hobbelde, ik zou oneindig tevreden zijn, ik wilde wel al het geluk van mijn leven inruilen voor het geluk van dat ene moment. Maar in werkelijkheid moest ik naar dat rijtje huizen bij de halte van buslijn 34 rennen en op de volgende bus wachten. Die zou me naar het begin van de Nieuwstraat brengen en weer de nachtelijke regen ingooien. En ik zou verder moeten rennen door de regen, naar de schuilplaats van mijn gezin: de achterbuurt in Jianye.

Yang Lian, ‘Spooktaal’

Yang Lian (1955) begon in de jaren zeventig te publiceren in de ondergrondse scene van Peking en maakte in de jaren tachtig naam als een van de ‘duistere dichters’, ook wel ‘Misty Poets’ genoemd, waartoe ook Bei Dao en Duoduo werden gerekend. Na het bloedbad op het plein van de Hemelse Vrede in Peking in 1989 verkoos hij de ballingschap, en vestigde hij zich na enkele jaren in Londen. Sinds de jaren tachtig heeft Yang Lian een heel persoonlijke stem ontwikkeld in zijn poëzie. Hij is vooral bekend om zijn gedichtenreeksen en lange gedichten die een diepe kennis van de Chinese klassieke poëzie tonen. Behalve poëzie schrijft Yang Lian ook essays waarin wereldliteratuur, cultuur en politiek samenvloeien. Sinds 2008 is hij bestuurslid van PEN International. Zijn werk, dat vele poëziebundels omvat, is in vele talen vertaald. In het Nederlands verschenen een paar vertalingen van zijn werk in Het trage vuur, onder andere ‘Waar de zee stilhoudt’ (nr. 20, vertaling van Michel Hockx) uit 1998. Zie ook de Engelstalige vertalingen en informatie op zijn website.

Spooktaal

Sinds wanneer gebruik je het woord ‘thuis’ niet meer? Als je over dat oude, bouwvallige huis praat, zeg je altijd ‘daar’. Je hebt het ook niet meer over ‘teruggaan’ – ‘terug’, wat betekent dat? Je gaat alleen nog weg, steeds weer ga je weg, alsmaar verder. Elke ochtend als je wakker wordt ben je weer wat verder dan gisteren. De oppervlakte van de verre zee, schitterend in het zonlicht, dijt uit als gesmolten metaal of de peilloze diepte van een lichtbundel. Weldra zul je die keten grijsblauwe bergen op de andere oever niet meer kunnen zien.

Je wilt iets zeggen, maar niets is moeilijker dan dat. Probeer eens te vertellen hoe het is om van de eerste verdieping naar de tweede te lopen. Elke stap, elk moment. Je tenen dragen je, je neemt de eerste trap, vijftien treden, dan een bocht, de tweede trap, zeven treden. Zo, je hebt het gezegd, maar de woorden zijn stijf, als een samenvatting. Het is donker boven aan de trap, de leuning is verrot. Onder het kapotte tapijt zitten spijkers. En twee emmers, van plastic, staan midden op de vloer om de doorlekkende regen op te vangen. Het geeft niet dat de lamp stuk is, je kunt immers voelen. Je kunt voelen met je voetzolen, maar je kunt niet praten. Zodra je praat, zijn er woorden. Je kunt niet praten zonder woorden, en die zagen met een klein zaagje alle takken en bladeren af, zodat je een stuk hout wordt, glanzend wit als een bot. Elke dag als je de trap opgaat, denk je: dus dit is ballingschap. Elke tree moet je op je gevoel opgaan – mocht je misstappen, dan zou de hele wereld op z’n kop op jou neerstorten. Je zou over elke tree een heel canto kunnen schrijven, en van twee verdiepingen zou je dan een groots episch gedicht kunnen schrijven over de ballingschap van de mens, maar dat zou jíj nog niet zijn. Je kunt dat ongrijpbare gevoel niet onder woorden brengen, dus als iemand over de werkelijkheid begint te praten moet je altijd lachen.

Je zegt dat je vlucht, dat je vlucht in deze onbekende stad. Van het ene kruispunt naar het andere; wat hebben al die onbegrijpelijke straatnamen met jou te maken? Wat is het verschil tussen een boek van meer dan duizend pagina’s van begin tot eind lezen en een enkele pagina meer dan duizend maal omslaan? Een balling volgt eenvoudigweg een stippellijn van voetafdrukken, bij iedere stippel begint en stopt hij. Nog pijnlijker dan stil blijven staan is vastgenageld zijn. Het is niet erg glansrijk, je staat daar alleen maar omdat je geen kracht hebt om verder te gaan, je bent levend begraven in een dag die zich dagelijks herhaalt – zoals je poëzie, een leugen over waarheid. Vanaf een bepaald moment worden woorden bros als een oude verflaag, ze verbrokkelen en schilferen af. Als je stil bent, hoor je die angstaanjagende stem pas goed: weer een dag voorbij!

Leven, alleen om te leven, maar waarom? Die mooie zee en wolken hier persen je in een doorzichtige ronde fles. Het water golft wild om je hoofd en je voeten, ongrijpbaar kolkt het rond en spoelt het je hersens. Zo heb je geleerd naar de lucht te kijken, de hele ochtend te kijken naar alle verschillende figuren in de lucht. Het oude huis is heel hoog, zo hoog dat je niet droomt. Je wordt verdronken op de bodem van de zee, een gezonken boot, een vervallen geraamte dat naar de bodem zinkt waar de cyclus van transmigratie wordt verbroken. De dagen na de dood zijn ongetwijfeld zwaar, leeg, en al wat gezegd is, wordt begraven. Op de zee in de lucht vertrappen de grote voeten van de wolken je wreed, ze vermorzelen je, terwijl jij je verheugt op de dag dat jij je zo kunt wreken op de woorden.

Je gevoelens zijn veranderd. Ongemerkt zijn je gevoelens veranderd. Wanneer begon je ineens te verlangen naar al die oude dingen? Viel het stof in één nacht in je bloed neer? Als je het over je kindertijd hebt, lijkt het alsof je niet over jezelf praat maar over een andere persoon die zich in jouw lichaam verborgen houdt. In een etalage trekt zelfs een stuk wit-blauw namaakantiek je aandacht. Je staart ernaar. Wie staat daar vaag op afgebeeld? Een oud lucifersdoosje geeft je ineens een steek in je hart, enkele Chinese karakters en een handelsmerk in de vorm van een haast belachelijk symmetrische berg in de stijl van de keizerlijke tuin. Dertig jaar lang heb je ernaast gewoond, maar nooit voelde je je er mee verbonden. Hoe komt het dat je nu midden in de nacht wakker wordt en met gesloten ogen, alsof je droomt, het bergpad op en neer gaat? Dat je in dooitijd opnieuw dat paadje gaat opzoeken, dat gemeden wordt door bezoekers die van elders komen? Je denkt aan het beeld van de hoed die je hebt laten liggen op het bankje, je denkt dat hij daar tot vandaag is blijven liggen.

In het begin was je bang voor het vergeten. Bang dat je zou vergeten, bang dat je vergeten zou worden. Dus praatte je en schreef je elke ochtend. Je voerde aan je bureau een ritueel uit, met je stem zocht je je herinneringen om de steeds groter wordende leegte in je hart te vullen. Je zocht: een gezicht – veel gezichten, een zin – veel zinnen die ooit in je oren zijn blijven hangen. Heel lang volgde je de aderen van de wind, tot je plotseling stilhield en ontdekte dat de gezichten al lang geleden verdwenen waren, en dat hetgeen jij in je handen koesterde slechts een stuk hout was dat nog niet eens de benaming van masker verdiende. Vanaf het moment dat jullie uiteen zijn gegaan, zijn je herinneringen verstijfd, gestorven. Plotseling is er tussen de wenkbrauwen een spijker geslagen. Wat jij je herinnert is slechts dat dode gezicht met die onveranderlijke uitdrukking, altijd dat gezicht, schrikbarend jong. Je weet dat jij zélf die dagen hebt verlaten en naar de andere kant bent gegaan. De herinneringen hebben je vervormd. Hoewel je je vuisten stevig gebald houdt, begint het gezicht te smelten vanaf het moment dat je je moet ‘herinneren’, en langzaam druppelt het weg. Hoe harder je je best doet om gisteren te herinneren, hoe grondiger je vandaag verliest. Eigenlijk is het allemaal sterven: in vergetelheid sterven is hetzelfde als sterven in herinnering. Met wijdopen ogen en mond staar je naar deze wereld die dag na dag langs jou heen glijdt en onder de starende blikken verloren gaat, nu ben je echt bang, bang om te herinneren. De mensen die jij je herinnert of vergeten bent, herinneren zich of vergeten jou ook. Leven of dood, het zijn slechts twee termen die rondzwerven tot je op een goeie ochtend alles bent vergeten: Herinner jij je jou nog? Tussen jou en je schaduw, zo’n kleine afstand, zitten eenzame geesten samengepakt.

Dit is dus het oude huis waar je vorig jaar juli in bent getrokken, in de kamer aan de straatkant op de tweede verdieping, zelf schoongemaakt. Je hebt in ieder geval een huis. En je hebt nog wat buren. Op het dak wonen twee kleine beesten, het lijken wilde katten. De hele nacht rennen ze op en neer, net alsof er een kudde paarden boven je hoofd galoppeert. De oude dronkaard van hiernaast zit opgesloten achter zijn deur te zuchten. Als hij je soms tegen komt op de trap, vliegen zijn ogen langs je heen alsof er niets is; je kunt horen hoe zijn blik tegen de muur botst, breekt en aan diggelen valt op de vloer. Je woont hier al zo lang, maar je weet nog steeds zijn naam niet. Achter de dunne houten wand zit hij te vloeken in een buitenlandse taal. Jij vloekt ook, in een andere buitenlandse taal. Je vermoedt dat soldaten van verschillende landen die na hun dood op één hoop worden gestapeld zo met elkaar praten. Jouw buitenland begint daar bij die dunne houten wand. Met die andere planeet heb jij niets te maken. Twee krankzinnigen. Zolang ze onder twee stukken dak krankzinnig worden, is de wereld veilig.

Tegen wie praat je dan nog? Wat zeg je? De bloederige navelstreng is nu pas afgesneden, met een modderige aardewerken scherf die scherper is dan een mes. Nu weet je eindelijk wat ballingschap is. Een zaag. Iedere dag zaagt. De gekartelde tanden bijten eerst in je en kauwen je dan helemaal fijn. Uit je poriën groeit gras, de scherpe haarwortels prikken in je vlees; het jeukt en doet pijn. Je wilt lachen, je wilt de straat op gaan en lachen, lachen naar een vreemdeling die op je af komt lopen. Je giechelt en duikt weg in een schaduw. Nu weet je wat het is om uit je land te worden verdreven, uit de tijd te worden verdreven, om ongebonden te zijn, vrij! Een kalf dat van de melkemmer is verdreven en dat loeit van de honger – mooie vrijheid! Je wilt alleen tegen jezelf praten, een monoloog houden, maar terwijl een kalf elke dag hetzelfde woord kan herhalen, kun jij dat niet. Jij moet anderen vragen heimelijk te komen luisteren of zelf met de oren van een ander luisteren, zodat je jezelf niet kunt bedriegen. Jouw woorden? Zodra jij je mond opent, ben je al uitgepraat. De dij van het kalf is gebrandmerkt. Het sissende geluid van het vlammend rode brandijzer dat op de huid wordt gedrukt, is ook lachwekkend. Andere mensen praten over hoeveel pond vlees er uit dat kalf gaat, jij luistert, je luistert en wacht. Nu is het pas wat rustiger. Zodra het stil is, maak je een oog van gips; zie je in de witte, lege diepte niet een stukje duisternis, zoals in de duisternis altijd slechts een witte leegte is? Jouw taal stopt daar. De celdeur slaat met een klap dicht. De hakken van de laarzen van de bewakers gaan rond binnen de muren, maar jij bent buitengesloten, als water dat naast de fles is geschonken. Flikkerende vrijheid. Je weet wat het is een vis te zijn die net uit het water is gehaald: je bent aan het eind gekomen maar kunt niet sterven. Zelfs het gebulder van de bewakers zou je willen horen, of het slijpen van een mes. Maar je kunt helemaal niets horen, terwijl de afstand zo klein is. Jij bent helemaal buitengesloten van gisteren en gevallen in vandaag, in dit vacuüm.

Vijfendertig jaar, te oud. Het is te laat om je leven vanaf het begin over te doen. Je kunt alleen schrijven. Alsof je eieren legt, laat je de woorden een voor een zwart op het papier vallen. Het zijn net vliegen die tegen het glas botsen en waarvan je je steeds afvraagt of ze zo hun schedels breken en doodbloeden. Is de lucht zo verleidelijk dat ze zichzelf zo wreed voor de gek houden? En jij? Houd jij jezelf niet voor de gek? In de leegte volharden jij en je gedichten in jullie inteelt. Zonder zwangerschap heb je geboorte gegeven aan een hoop afzichtelijke dingen die dol zijn op smerig bloed. Op luid gelach volgt bitter gehuil. Wat geeft een idioot nou om herhalingen? Je hersens zijn uitgehold. Jullie staan in een rij tegen de muur, rechtop en strak vooruit kijkend. Jij schrijft leegte, en dus word jij de leegte in geschreven. Holle woorden schieten je in slowmotion dood, een dood zo langzaam dat het haast helemaal geen dood is. Het oude huis weet heel goed dat je de nederlaag moet toegeven. Uit de muren stroomt plotseling ook bloed. Nog voor je valt voel je de ruïnes in je lichaam al.

Stilte, het enige overgebleven onderwerp. Je zou stil moeten blijven om die speciale visachtige uitdrukking in je ogen, van gewenning aan zout water, te bewaren. Wie er in deze wereld in slaagt zonder pijn te leven is de overwinnaar. Jij houdt niet van verlamming. Je kiest de nederlaag. Je geeft uiting aan de leugens die overal begraven liggen in de stilte. Je vertelt ze aan de lucht. Je lippen zijn al dood, dus het zijn postume woorden, je bent opgetogen, niemand wil jou zijn dood horen aankondigen.

Jij hebt geen thuis. Waar is een thuis goed voor? De auto’s onder aan het gebouw maken de hele dag lawaai, ze gaan langs elkaar heen, net zoals de voetgangers op straat. Op tafel gaan de zon en een gedicht op dezelfde manier langs elkaar heen; elk vindt de ander onwerkelijk. Jij vindt het zelf ook erg vreemd: waarom blijf je de kamer herinrichten? Het lijkt wel een gedenkruimte. Wil je vandaag ontvouwen tot een gisteren dat de moeite waard is om naar terug te komen? Nu is het enige oude ding jijzelf, en er is niemand die aan jou denkt. Nu weet je dat je al bent begraven onder de gele aarde. Als je door die gele aarde kijkt, breekt alles tot het omgekeerde beeld. Waarheen teruggaan? Onder de gele aarde is het geen echt buitenland, maar het is ook niet je eigen land. Jij leeft gewoon op een plaats waar je vroeger niet was. Je bent nergens. Dit oude huis… je bent eraan gewend geraakt om zonder enige reden geluiden van hiernaast te horen. In een kamer zonder mensen klinken voetstappen hol. Wie weet wiens gedichten daar worden gelezen, allemaal spooktaal. Ze zeggen dat het hier spookt. Ja, zeg je, het spookt.

Verschenen in Het trage vuur 3, oktober 1997. Hier de Chinese tekst.

Wang Wei en Pei Di, ‘Bij de rivier de Wang’

Wang Wei (ca. 701-761) is samen met Li Bai (701-762) en Du Fu (712-770) een van de belangrijkste dichters uit de Tangdynastie (618-906), een periode waarin de Chinese literatuur tot grote bloei kwam. Van zijn werk zijn zo’n vierhonderd gedichten overgeleverd. Zoals de meeste dichters had Wang Wei een ambtelijke carrière; hij steeg vrij geleidelijk in rang, zonder ooit een heel erg invloedrijke functie te verwerven. Een deel van zijn werk, met name zijn vroegere gedichten, handelt dan ook over gebeurtenissen uit het openbare, ambtelijke leven. Wang Wei is echter vooral beroemd geworden door zijn zogenaamde natuur- of landschapsgedichten. Kenmerkend voor dergelijke gedichten is dat de dichter de schoonheid van het landschap wil laten zien en tegelijkertijd zijn persoonlijke gevoelens en ideeën van een bepaald moment wil uitdrukken – de natuur als spiegel van de ziel.

Een gedeelte van die poëzie, zoals de hier vertaalde reeks, speelt zich af in of gaat over Wang Wei’s buitenverblijf aan de rivier de Wang, dat ooit van de dichter Song Zhi (656-712) was geweest. Gedurende de laatste twintig tot dertig jaar van zijn leven trok Wang Wei zich regelmatig terug in de bergen, eerst in het Zhongshangebergte ten zuiden van de toenmalige hoofdstad Chang’an en later in zijn buitenverblijf, dat zo’n vijftig kilometer ten zuiden van de hoofdstad lag. Op deze manier combineerde Wang Wei zijn ambtelijke plichten aan het hof met zijn taoïstisch-boeddhistische voorkeur voor een teruggetrokken bestaan in de rust en stilte van de natuur. Volgens bepaalde bronnen heeft hij zijn buitenverblijf aan de rivier de Wang na de dood van zijn moeder zelfs als boeddhistisch klooster laten inrichten.

Over Pei Di (716-?) is weinig bekend. Hij was een van Wang Wei’s beste vrienden en Wang Wei heeft ruim dertig gedichten aan, over of met hem geschreven. De beroemde reeks over de rivier de Wang schreven de twee dichters samen, zo vertelt een korte inleiding. Wang Wei’s deel van de reeks is vaak en in vele talen vertaald, soms ook slechts delen ervan. Pei Di’s helft wordt meestal weggelaten, omdat zijn poëzie minder belangrijk werd geacht. Toch heeft zijn bijdrage in deze reeks kwaliteit, al is zijn stijl veel directer en explicieter dan die van Wang Wei. Het werk van beide dichters heeft een rijke filosofische en boeddhistische ondertoon, maar Wang Wei’s poëzie, die aan de oppervlakte bedrieglijk eenvoudig lijkt, is over het algemeen veel suggestiever en biedt daardoor meer interpretatiemogelijkheden. Pei Di’s gedichten zijn vaker vertellend van toon. Dat is bijvoorbeeld heel duidelijk in het beroemde gedicht ‘Hertenloo’ (waarvan Eliot Weinberger en Octavia Paz negentien vertalingen verzamelden en van commentaar voorzagen, in 19 Ways of Looking at Wang Wei). Waar Wang Wei’s regels eenzaamheid oproepen en voelbaar maken, deelt Pei Di eenvoudig mee dat hij inmiddels de enige bezoeker op die plaats is. Daarnaast maakt Pei Di de herten uit de titel expliciet afwezig, bij Wang Wei is hun afwezigheid impliciet.

Tegelijkertijd belichten deze gedichten over dezelfde onderwerpen ook elkaar en is het boeiend om steeds twee gedichten over precies hetzelfde onderwerp zo naast elkaar te zien. In sommige gevallen hebben de dichters tegengestelde ideeën gehad; zo schrijft Wang Wei in het gedicht ‘Honingbomenpad’ dat een poortwacht gastvrij de ingang blijft vegen, voor het geval er iemand langs mocht komen; bij Pei Di veegt er juist niemand. In andere gevallen hebben de dichters min of meer gelijke ideeën gehad: in het eerste gedicht bijvoorbeeld, ‘Bekken van Meng’, contrasteren beide dichters op hun eigen manier het idee van oud met nieuw, van verleden met heden.

Sommige gedichten laten ook duidelijk de overheersende invloed van de schriftelijke traditie zien. In veel Chinese poëzie verwijzen dichters in hun werk naar beroemde dichtregels, uit bijvoorbeeld het Boek der Oden (Shijing, van ongeveer 1000-600 v. Chr.) of de Liederen van het Zuiden (Chuci, toegeschreven aan Qu Yuan, ca. 339-278 v.Chr.), naar belangrijke filosofen (zoals Confucius, 551-479 v.Chr., of Mencius, ca. 372-289 v.Chr.) of naar geschiedschrijvingen (zoals die van Sima Qian, 145-87? v.Chr.). In ‘Magnoliabed’, bijvoorbeeld, refereren beide dichters aan het derde gedicht van de ‘Negen Liederen’ van Qu Yuan en in beide versies van ‘Lakbomentuin’ staat de taoïstische filosoof Zhuang Zi (vierde eeuw v.Chr.) centraal. Maar ondanks dezelfde associaties in de gedichten is het contrast tussen de suggestieve Wang Wei en de concretere Pei Di groot.

Alle gedichten in de reeks bestaan in het origineel uit vier regels van vijf karakters, waarmee in weinig woorden veel wordt gezegd. Daarbij werden allerlei voorschriften van tooncontrasten, rijm en structuur gehanteerd; de meeste gedichten hebben een opening, voortzetting, wending en slot. In mijn vertaling heb ik de structuur en de beknoptheid van de gedichten zoveel mogelijk proberen te behouden, en heb ik enigszins recht proberen te doen aan de strakke vorm door elk vers in tien lettergrepen te vertalen, maar zonder rijm of vast ritme. Ik heb ervoor gekozen de gedichten een natuurlijk ritme te geven omdat beide dichters volgens mij, ondanks de vele voorschriften die zij volgden, niet in gekunsteldheid vervallen. Wang Wei’s kracht ligt in de beelden die hij oproept, Pei Di kenmerkt zich door zijn directe verwoording van zijn gevoelens; dat heb ik tot inzet van mijn vertalingen willen maken.

Deze vertalingen maken deel uit van een omvangrijke anthologie van de klassieke Chinese landschapspoëzie die zal verschijnen bij De Arbeiderspers. Voorjaar 2010 verscheen bij de Atalanta Pers een bibliofiele uitgave van deze reeks met reacties daarop in beeld die zijn gemaakt door Hans Landsaat en René Bakker.

Bij de rivier de Wang

Wang Wei & Pei Di

Ten geleide

Mijn buitenverblijf ligt in het rivierdal van de Wang. Je kunt er naar de Laagte van Meng gaan, naar de Huaziheuvel, de herberg De gevlamde abrikoos, de Bamboehakbosbergen, het Hertenloo, het Magnolialoo, de Kornoeljeoever, het Honingbomenpad, het Meerpaviljoen, de Zuidheuvel, het Yimeer, de Wilgengolven, de Schietstroom bij de goudenregens, de Goudzandbron, het Witterotswad, de Noordheuvel, de Hut tussen het bamboe, de Magnoliahelling, de Lakbomentuin en de Pepertuin. Daarover schreven Pei Di en ik toen we niets om handen hadden de volgende kwatrijnen.

孟城坳
Laagte van Meng

Wang Wei

新家孟城口
古木餘衰柳
來者復為誰
空悲昔人有

Mijn nieuwe huis bij de ingang tot Meng:
oud loofhout, laatste kwijnende wilgen.

Wie zullen hier later ooit nog komen,
vergeefs treurend om wat er vroeger was?

Pei Di

結廬古城下
時登古城上

古城非疇昔
今人自來往

Een huis aan de voet van de oude stad,
soms klim ik boven de oude stad uit.

De oude stad is geen verleden tijd:
hier komen en gaan de mensen van nu.

華子岡
Huaziheuvel

Wang Wei

飛鳥去不窮
連山復秋色
上下華子岡
惆悵情何極

Onafgebroken vliegen vogels weg,
de bergen keren terug naar de herfst.

Ik ga de Huaziheuvel op en neer
– diepe gevoelens van melancholie.

Pei Di

落日松風起
還家草露稀
云光侵履跡
山翠拂人衣

De zon daalt, wind steekt op in de dennen,
bij thuiskomst is het gras al bijna droog.

Licht valt door de wolken op de sporen,
het berggroen strijkt over onze kleding.

文杏館
Herberg De Gevlamde Abrikoos

Wang Wei

文杏裁為梁
香茅結為宇
不知棟里云
去作人間雨

Spanten van gevlamd abrikozenhout,
het dak geweven van geurig rietgras.

Zouden de wolken tussen het balkwerk
regen gaan brengen onder de mensen?

[Regel 3 verwijst naar twee regels van Guo Pu (276-324) uit het gedicht ‘Reizen met onsterfelijken’, die de woning van een taoïstische priester beschrijven: ‘Wolken ontstaan tussen de dakspanten, wind komt vanaf de ramen en de deur.’]

Pei Di

迢迢文杏館
躋攀日已屢
南嶺與北湖
前看復回顧

Ver, ver is De Gevlamde Abrikoos,
de beklimming duurt enkele dagen.

Tussen de Zuidrug en het Noordermeer
kijk ik soms vooruit, dan weer achterom.

斤竹嶺
Bamboehakbosbergen

Wang Wei

檀欒映空曲
青翠漾漣漪
暗入商山路
樵人不可知

Rankheid weerkaatst in lege meanders,
frisgroen golft in zachte rimpelingen.

Ik glip de paden van de berg Shang in,
zelfs houthakkers hebben er geen weet van.

[Regel 3 verwijst naar de zogenaamde ‘Vier Withoofden’, die zich bij de troonsbestijging van de eerste keizer in 221 v.Chr. als kluizenaar terugtrokken op de berg Shang in de provincie Shaanxi omdat ze weigerden zijn autoritaire bewind te dienen.]

Pei Di

明流紆且直
綠筱密復深
一徑通山路
行歌望舊岑

De heldere beek is bochtig en steil,
het groene bamboebos is dicht en diep.

Een smalle weg leidt recht naar het bergpad,
zingend kijk ik naar de oude pieken.

鹿柴
Hertenloo

Wang Wei

空山不見人
但聞人語響
返景入深林
復照青苔上

Lege bergen, er is niemand te zien,
alleen het geluid van stemmen weerklinkt.

Avondstrijklicht valt het dichte bos in,
op het blauwgroene mos glanst het weer op.

Pei Di

日夕見寒山
便為獨住客
不知松林事
但有麏麚跡

Avondval met zicht op koude heuvels,
ik ben inmiddels de enige hier.

Wat zou er omgaan in het dennenbos?
Er zijn enkel sporen van reebokken.

木蘭柴
Magnolialoo

Wang Wei

秋山斂余照
飛鳥逐前侶
彩翠時分明
夕嵐無處所

De herfstbergen grijpen het laatste licht,
vogels vliegen hun vrienden achterna.

Van tijd tot tijd blinkt een helder groen op,
voor avondnevel is hier geen plaats meer.

Pei Di

蒼蒼落日時
鳥聲亂溪水
緣溪路轉深
幽興何時已

In het diepe blauw bij zonsondergang:
vogelgetsjilp versmelt met beekwater.

Het pad langs de beek draait de diepte in,
– zou deze rust mij ooit gaan tegenstaan?

茱萸泮
Kornoeljeoever

Wang Wei

結實紅且綠
復如花更開
山中倘留客
置此茱萸杯

Vruchtdragend zijn de heesters rood met groen,
alsof de bloesems nog een keer bloeien.

Wanneer er iemand in de bergen is,
bied hem dan een beker bessenwijn aan.

[Kornoelje wordt sinds lang geassocieerd met ‘bescherming’. Tijdens het Dubbel Negen-festival (op de negende dag van de negende maan, een festival dat wordt geassocieerd met ‘lang leven’ omdat negen, jiu, in het Chinees hetzelfde klinkt als ‘langdurig’) dronk men onder andere wijn gemaakt van kornoeljebessen, en takjes rijpe bessen werden tijdens het festival op het middel gedragen om ongeluk af te wenden. Ook chrysanten horen traditiegetrouw bij het festival.]

Pei Di

飄香亂椒桂
布葉間檀欒
云日雖回照
森沈猶自寒

Geuren drijven als peper en kaneel,
ranke bamboe tussen blad her en der.

Al weerkaatst de zon tussen de wolken,
in het diepe bos blijft het toch nog koud.

宮槐陌
Honingbomenpad

Wang Wei

仄徑蔭宮槐
幽陰多綠苔
應門但迎掃
畏有山僧來

Een paadje beschut door honingbomen:
dik groen mos groeit in de diepe schaduw.

Toch veegt de poortwacht gastvrij de ingang,
– er mocht eens een bergmonnik langskomen.

Pei Di

門南宮槐陌
是向欹湖道
秋來山雨多
落葉無人掃

Ten zuiden van de poort naar het Yimeer
loopt een wegje: het Honingbomenpad.

Het najaar brengt de bergen veel regen,
de bladeren vallen en niemand veegt.

臨湖亭
Meerpaviljoen

Wang Wei

輕舸迎上客
悠悠湖上來
當軒對樽酒
四面芙蓉開

Een kleine vlet haalt de geëerde gast,
traag nadert hij van ver over het meer.

Op de veranda met een beker wijn;
lotussen bloeien overal rondom.

Pei Di

當軒彌滉漾
孤月正裴回
谷口猿聲發
風傳入戶來

Op de veranda: deinende vlakte,
aarzelend verschijnt de eenzame maan.

Uit de vallei weerklinkt apengekrijs,
het komt door het raam naar binnen waaien.

南垞
Zuidheuvel

Wang Wei

輕舟南垞去
北垞淼難即
隔浦望人家
遙遙不相識

In een kleine boot naar de Zuidheuvel,
de Noordheuvel is lastig bereikbaar.

Aan de overkant zijn mensen te zien,
ver, heel ver weg, we kennen elkaar niet.

Pei Di

孤舟信風泊
南垞湖水岸
落日下崦嵫
清波殊淼漫

Eenzaam laat ik me drijven op de wind,
tot aan de oever bij de Zuidheuvel.

De zon gaat onder in de berg Yanzi,
ver weg sterven de heldere golven.

[De berg Yanzi ligt in de provincie Gansu; volgens een oude legende zou de zon elke avond in deze berg afdalen.]

欹湖
Yimeer

Wang Wei

吹簫凌極浦
日暮送夫君
湖上一回首
山青卷白云

Fluitspel reikt voorbij de verste oevers,
in de schemering breng ik mijn vriend weg.

Vanaf het meer werp ik een blik terug:
het berggroen krult de witte wolken in.

Pei Di

空闊湖水廣
青熒天色同
艤舟一長嘯
四面來清風

Leeg en ruim: uitgestrekt is het water,
blauw en glanzend: zo is ook de hemel.

Ik meer de boot af, fluit een lange toon,
een frisse wind waait van alle kanten.

[De lange fluittoon is een taoïstische ademhalingstechniek tussen fluiten en neuriën in, die associaties wekte van onsterfelijkheid en van harmonie met de natuur. Er waren twaalf verschillende fluittonen tijdens de Tangdynastie, die elk weer andere gevoelens uitdrukten.]

柳浪
Wilgengolven

Wang Wei

分行皆綺樹
倒影入清漪
不學御溝上
春風傷別離

Alle prachtige bomen op een rij
weerkaatsen in de heldere rimpels.

Het is niet zoals op paleisgrachten,
waar de lentewind het afscheid triest maakt.

Pei Di

映池同一色
逐吹散如絲
結陰既得地
何謝陶家時

Het beeld in het meer heeft dezelfde kleur
– uiteengeblazen als zijdedraden.

Schaduwen ontstaan en worden langer,
heel veel dank voor de tijd bij meester Tao!

[Meester Tao is de dichter Tao Qian (365–427), die zich terugtrok uit zijn ambtelijke functie om te gaan leven van de opbrengst van zijn land.]

欒家瀨
Schietstroom bij de goudenregens

Wang Wei

颯颯秋雨中
淺淺石溜瀉
跳波自相濺
白鷺驚復下

De wind ruist in de herfstige buien,
snel stroomt het water over de stenen.

Springende golven slaan tegen elkaar,
een zilverreiger schrikt op en daalt weer.

Pei Di

瀨聲喧極浦
沿步向南津
泛泛鷗鳧渡
時時欲近人

Gekabbel klinkt tot ver op de oevers,
ik loop langs de Schietstroom naar het Zuidveer.

Meeuwen en eenden dobberen over,
soms willen ze de mensen naderen.

金屑泉
Goudzandbron

Wang Wei

日飲金屑泉
少當千餘歲
翠鳳翔文螭
羽節朝玉帝

Drink iedere dag van de Goudzandbron,
een druppel is meer dan duizend jaren:

de blauwe feniks met bonte draken
zweeft in vedertooi naar Keizer Jade.

[De taoïsten geloofden dat goud onsterfelijkheid bracht en voerden er daarom vele alchemistische experimenten mee uit. De Koningin-moeder van het Westen, het taoïstische symbool van lang leven, zou op een azuurblauwe feniks hebben gereden die werd getrokken door bontgestreepte dieren. Keizer Jade is de hoogste godheid in het taoïstische pantheon.]

Pei Di

瀠渟澹不流
金碧如可拾
迎晨含素華
獨往事朝汲

Stil water, er is geen rimpeling meer,
alsof goud en smaragd te plukken zijn.

De dageraad draagt een witte glans mee,
eenzaam ga ik ochtendwater putten.

白石灘
Witterotswad

Wang Wei

清淺白石灘
綠蒲向堪把
家住水東西
浣紗明月下

Het wad is kristalhelder en ondiep,
de groene bies bijna rijp voor de pluk.

Families oost en west van het water
wassen zijde onder de lichte maan.

[laatste regel verwijst naar de legendarische Xi Shi, een van China’s vier schoonheden, die ooit in een ver dorpje kleren zat te wassen onder het maanlicht. Ze werd door de koning van Yue aan de koning van Wu gegeven. Door hem te verblinden met haar schoonheid leidde ze hem af van regeringszaken, waarna de staat Wu verzwakte en door de koning van Yue ten val kon worden gebracht.]

Pei Di

跂石復臨水
弄波情未極
日下川上寒
浮云淡無色

Ik zit op een rots, steeds komt het water:
spel met golven, een stroom van emoties.

De zon daalt, kou hangt over de rivier,
wolkensluiers drijven kleurloos voorbij.

北垞
Noordheuvel

Wang Wei

北垞湖水北
雜樹映朱欄
逶迤南川水
明滅青林端

Op de heuvel ten noorden van het meer
glanst een leuning rood tussen de bomen.

Kronkelend: de rivier in het zuiden
verschijnt aan de bosrand en verdwijnt weer.

Pei Di

南山北垞下
結宇臨欹湖
每欲采樵去
扁舟出菰蒲

Aan de Noordheuvel bij de Zuidbergen
is een huisje gebouwd aan het Yimeer.

Steeds als ik brandhout wil gaan sprokkelen
zet ik in een bootje koers naar het riet.

竹里館
Hut tussen het bamboe

Wang Wei

獨坐幽篁里
彈琴復長嘯
深林人不知
明月來相照

Eenzaam tussen het donkere bamboe,
beurtelings fluit ik en speel de citer.

Het bos is diep, niemand heeft weet van mij
– de heldere maan komt me beschijnen.

[De eerste regels verwijzen naar ‘Berggeest’, het negende van de ‘Negen liederen’ uit De liederen van het Zuiden. De spreker treurt daarin omdat zijn geliefde (de geest) niet naar hem toe kan komen en wacht eenzaam op haar in een donker bamboebos. Voor het fluiten, zie de noot bij Pei Di, ‘Yimeer’.]

Pei Di

來過竹里館
日與道相親
出入唯山鳥
幽深無世人

Ik bezoek de hut tussen het bamboe,
met de dag wordt de weg me vertrouwder.

Alleen bergvogels vliegen af en aan,
in het diepe donker zijn geen mensen.

辛夷塢
Magnoliahelling

Wang Wei

木末芙蓉花
山中發紅萼
澗戶寂無人
紛紛開且落

Waterleliebloemen aan boomtakken
stralen hun kelken rood de bergen in.

Een verlaten woning aan een bergbeek
– een voor een gaan ze open en vallen.

[De tweede regel verwijst naar ‘De godin van de rivier de Xiang’, het derde van de ‘Negen Liederen’ uit De liederen van het Zuiden, waarin de spreker, een sjamaan, treurt omdat hij zijn geliefde niet kan ontmoeten. Hij vergelijkt een ontmoeting met haar met het vinden van wilde vijgen in het water of het groeien van lotusbloemen aan boomtakken. Wang Wei noemt op zijn beurt magnolia’s lotussen die aan bomen groeien.]

Pei Di

綠堤春草合
王孫自留玩
況有辛夷花
色與芙蓉亂

Lentegras op een groene dijk bijeen,
een eenzaat blijft vanzelf staan genieten.

En dan zijn er ook nog magnolia’s!
Hun kleur vermengt zich met de lotussen.

漆園
Lakbomentuin

Wang Wei

古人非傲吏
自闕經世務
偶寄一微官
婆娑數株樹

Meester Zhuang was geen trotse ambtenaar,
hij had niet veel op met bestuurszaken.

Als bij toeval kreeg hij een lichte post:
onbekommerd telde hij de bomen.

[Meester Zhuang is de taoïstische wijsgeer Zhuang Zi, die een tijdje als bewaker van een lakbomentuin heeft gediend.]

Pei Di

好閑早成性
果此諧宿諾
今日漆園游
還同莊叟樂

Gemak werd al vroeg mijn tweede natuur
– hier is een oude belofte vervuld.

Vandaag struin ik door de lakbomentuin
en hervind de vreugde van meester Zhuang.

椒園
Pepertuin

Wang Wei

桂尊迎帝子
杜若贈佳人
椒漿奠瑤席
欲下云中君

Kaneelwijn als welkom voor dame Xiang,
pollia als gift aan deze schoonheid.

Pepersaus op de jade offermat:
moge de Wolkenheer nederdalen.

[Dame Xiang was een van de dochters van de legendarische keizer Yao, getrouwd met de even legendarische keizer Shun. Toen hij stierf wierp ze zichzelf in de rivier de Xiang. Pollia is pollia japonica, een plant die in augustus-september witte bloesems draagt. De Wolkenheer is de godheid die wordt aangesproken in de tweede van de ‘Negen Liederen’ uit De Liederen van het Zuiden. Ook de kaneelwijn, pollia, pepersaus en jade offermat zijn verwijzingen naar de ‘Negen Liederen’.]

Pei Di

丹刺罥人衣
芳香留過客
幸堪調鼎用
願君垂采摘

Rode punten haken in de kleding,
hun geur blijft hangen aan de reiziger.

Gelukkig zijn ze bruikbaar in de pan,
wie wil kan zich buigen en ze plukken.

Volmaakt geluk is vrij van geluk, zegt de taoïst

Gelukkig zijn, leven als in een paradijs, dat willen we allemaal wel. Maar wat een paradijs is voor de een is dat nog niet per se voor de ander. Onlangs verscheen er van de hand van de sinoloog Jan De Meyer een boekje over hoe Chinezen daar in de loop der tijden over hebben gedacht en geschreven: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk.

In het boek, dat aandoet als een lang essay, lijkt De Meyer precies de juiste manier gevonden te hebben om de geïnteresseerde leek het een en ander bij te brengen over het Chinese denken. Het is prettig geschreven en toont een grondige kennis van zaken zonder al te academisch of theoretisch te worden. Het Chinese bronnenmateriaal vormt voortdurend het uitgangspunt en De Meyer belicht de verschillende aspecten daarvan binnen de Chinese context. Tegelijkertijd heeft hij ook een heel persoonlijk stempel op het geheel gedrukt.

Dat laatste blijkt onder meer uit het soort teksten. De Meyer, van wie eerder de vertaling verscheen van de filosofische klassieker Liezi – De taoïstische kunst van het relativeren, heeft geen gortdroge geschriften over het ‘geluk’ uitgezocht, maar uiteenlopende teksten met literaire allure verzameld en die voorzien van een heldere toelichting. En die toelichting heeft een hedendaagse westerse lezer hard nodig. Zo eindigt bijvoorbeeld de overigens vrij begrijpelijke gelukservaring in het ‘Relaas van de pure kluizenaar’ met de volgende slotzin: ‘Nu eens bezing ik de maan en spot ik met de wind, dan weer slaap ik tussen de wolken en spoel ik mijn mond met rotsen.’ De uitleg getuigt van een prettige lichtheid.

De meeste Chinese filosofische scholen of levenswijzen komen wel aan de orde in dit boek, zo komen we verschillende confucianisten, boeddhisten, taoïsten, mohisten, legalisten, sofisten, logici en dialectici tegen. Maar gaandeweg krijgt De Meyers persoonlijke voorkeur voor het taoïsme steeds meer de overhand, door de keuze van de teksten, en door zijn expliciete oordelen, zoals het ‘verstikkende confucianistische ritualisme’, en zijn soms zeer persoonlijke uitspraken: ‘Mij heeft deze tekst altijd een gevoel van verbazing vermengd met afkeer, ja zelfs walging bezorgd’ (over de confucianistische klassieker Daxue, ‘De grote leer’).

De Meyer maakt korte metten met dat deel van de Chinese ‘meesters’ dat zich vooral met politieke en maatschappelijk georiënteerde vragen bezighoudt – wat is de plaats van de mens in de samenleving en hoe moet hij zich gedragen ten opzichte van andere mensen, met name zijn familieleden en heerser, om de orde in de wereld te handhaven of herstellen? En hij geeft alle ruimte aan teksten over aardse, bovenaardse en onderaardse paradijzen, droomreizen, onsterfelijkheidselixers, kluizenaarslevens en de vleugels van de wijn.

Daaruit komen natuurlijk de nodige variaties naar voren van wat geluk is. Zo lijkt het zoeken naar het onsterfelijkheidselixer lijnrecht te staan tegenover de ‘verkieslijkheid van de dood als opperste vorm van geluk’ – hoewel De Meyer er meteen bij vermeldt dat een dergelijke verheerlijking vrij zeldzaam is, en dat er vaker sprake is van een aanvaarding van de dood.

‘Aanvaarding’ lijkt sowieso een kernbegrip voor het geluk in het taoïstisme. Of het nu gaat om meester Zhuangzi die een les van een sprekende schedel krijgt of om de eerste minister Zichan die door zijn hedonistische broers terecht wordt gewezen, de uniforme boodschap is er vaak een van relativering, van acceptatie van wat op je weg komt en hoe je bent, oftewel het bekende wuwei, het niet ingrijpen, niet in jezelf en niet in de ander, de dingen, zaken of gebeurtenissen om je heen.

Niet voor niets gaat een van eerste teksten die De Meyer citeert over de Ware Mens (uit Zhuangzi), waaruit duidelijk wordt dat het volmaakte geluk enkel een van emoties bevrijd geluk kan zijn: ‘De Ware Mens van weleer wist niet wat het was zich te verheugen (yue) in het leven, hij wist niet wat het was een afkeer te hebben van de dood. Hij kwam naar buiten [in het leven] zonder vreugde (xin), en ging naar binnen [in de dood] zonder weerstand te bieden. Ongedwongen ging hij, ongedwongen kwam hij, en dat was dat.’ Leven, ziekte en dood als natuurlijk proces, afwezigheid van begeerte en mentale leegte; wie zich los kan maken van vaste denkpatronen en het leven in alle openheid tegemoet kan treden, dat is de gelukkige Ware Mens – en die mens is dus ook helemaal niet bezig met de vraag naar het geluk.

In zijn inleiding waarschuwt De Meyer zijn lezer meteen, terecht, dat dit geen ‘newagezelfhulpboek met instantgeluksrecepten is’, maar ‘een kennismaking met een segment van de Chinese cultuur- en ideeëngeschiedenis dat vanwege de universaliteit van de thematiek ook de westerse lezer van nu kan aanspreken.’ Maar een impliciete raad voor zijn lezer heeft hij toch wel: het volmaakte geluk is vrij van geluk.

Recensie in NRC Handelsblad van 9 oktober 2010:
Jan De Meyer: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk. Augustus, 206 blz.

Het onvermogen door te dringen tot wie je liefhebt

Verschoppelingen, de eerste roman van de Chinees-Amerikaanse schrijfster Yiyun Li, begint op de ochtend van de executie van de achtentwintigjarige Gu Shan, daartoe na tien jaar gevangenschap veroordeeld vanwege haar contrarevolutionaire activiteiten. Rondom die executie ontwikkelen zich de levens van acht andere personages, allemaal op een of andere wijze verbonden met het leven van Gu Shan.

Yiyun Li betoont zich met deze roman wederom een echte verhalenverteller. In 2005 maakte ze wereldwijd furore met een verhalenbundel die dit voorjaar in het Nederlands verscheen onder de titel Een heel leven later. Tot op zekere hoogte heeft ook Verschoppelingen iets van een bundel verhalen, ware het niet dat Li deze acht verschillende levens ingenieus in elkaar heeft weten te vlechten.

Ondanks hun grote onderlinge verschillen zijn al deze mensen, de titel zegt het al, verstoten, of voelen ze zich verstoten. Het duidelijkste geldt dat wellicht voor de negentienjarige Bashi, de engerd die op zoek is naar een jonge bruid maar door iedereen wordt gemeden als de pest. Ook van het vriendelijke bedelaarsechtpaar Hua , dat tijdens het zwerversbestaan zeven te vondeling gelegde babymeisjes op straat heeft gevonden, maar ze ook stuk voor stuk weer is kwijtgeraakt, valt te begrijpen dat ze buiten de reguliere maatschappij staan.

De knappe Kai, daarentegen, lijkt het oppervlakkig gezien goed voor elkaar te hebben. Deze vroegere klasgenote van Shan heeft in tegenstelling tot haar, mede door een goed huwelijk, een zeer succesvol bestaan opgebouwd binnen de rangen van de Communistische Partij. Maar zelfs voordat ze, om anticommunistische activiteiten, door haar man wordt verstoten, voelt ze zich al een verschoppeling; ze voelt zich niet op haar plaats in haar maatschappelijke positie, die ze steeds meer beschouwt als een gevangenis en een verraad aan zichzelf.

Net als in Een heel leven later wordt het gedrag van de personages sterk bepaald door hun onvermogen om werkelijk door te dringen tot hun geliefden; ze bevinden zich in een stilzwijgend conflict met hun ouders en/of kinderen, vaak ook met hun partner. Leraar en mevrouw Gu, de ouders van Shan, zijn al jaren uiteengegroeid, als ze ooit al echt aan elkaar verknocht waren. Het verdriet om de dood van hun dochter verscherpt die afzondering nog eens. Het goedwillige maar naïeve boerenjongetje Tung voelt zich verloren en in de steek gelaten sinds hij een half jaar geleden van zijn grootouders op het platteland is verhuisd naar zijn ouders in de stad. Maar het schrijnendst is het leven van de twaalfjarige, ernstig misvormde Nini, oudste van zeven zusjes, over wie haar moeder verzucht: ‘Hadden we er maar meteen na haar geboorte een einde aan gemaakt ’. Allemaal hunkeren ze naar geborgenheid en liefde – een delicaat onderwerp, dat Li in haar roman opnieuw mooi, ingetogen, met hier en daar een vleugje humor verwerkt.

Het leven van deze personages speelt zich af in Modderrivier, een fictief Chinees provinciestadje van tachtigduizend inwoners, dat voelt als een dorp waar iedereen elkaar kent. Mistroostig zijn de beelden die Yiyun Li van het stadje schetst. Li (1972), die opgroeide in Peking, in 1996 naar de Verenigde Staten trok en zich daar definitief vestigde om zich geheel aan het schrijven te wijden, vermengt het gewone Chinese leven met traditionele verhalen en moderne politieke ontwikkelingen, en net als de meeste Chinese schrijvers is ze niet bang om gruweldaden, zoals we die inmiddels wel kennen uit China’s recente geschiedenis, te boekstaven, zoals bijvoorbeeld de verwijdering van Gu Shans nieren nog voordat de doodstraf is voltrokken. Dergelijke historische feiten worden echter nooit opgevoerd uit effectbejag maar illustreren de levensomstandigheden in Modderrivier.

In Li’s boeken is vrijwel geen enkel personage uitsluitend goed of slecht. Wel zijn ze allemaal getekend door de dilemma’s waar ze in hun leven voor komen te staan, en die voor een groot deel te wijten zijn aan het politieke bestel: Verschoppelingen beslaat een goeie maand, van 29 maart tot 1 mei 1979, een tijd waarin Mao Zedong al weer enkele jaren dood is en de eerste voorzichtige economische hervormingen een sprankje hoop doen gloren. Een hoop die tragisch de grond in wordt geboord.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Yiyun Li: Verschoppelingen. Vertaald door Gerda Baardman en Lidwien Biekmann. Atlas, 221 blz.