Wang Wei (ca. 701-761) is samen met Li Bai (701-762) en Du Fu (712-770) een van de beroemdste dichters uit de Tangdynastie (618-906), een periode waarin de Chinese literatuur tot grote bloei kwam. Zoals de meeste dichters had Wang Wei een ambtelijke carrière; hij steeg vrij geleidelijk in rang, zonder ooit een heel erg invloedrijke functie te verwerven. Maar Wang Wei, die ook een verdienstelijk schilder was, is vooral beroemd geworden door zijn zogenaamde natuur- of landschapsgedichten, die veel toegankelijker zijn voor de westerse en de hedendaagse Chinese lezer dan andere klassieke poëzie, omdat ze relatief weinig literaire en historische toespelingen bevatten.
Kenmerkend voor dergelijke gedichten is dat de dichter de schoonheid van het landschap wil laten zien en tegelijkertijd zijn persoonlijke gevoelens en ideeën van een bepaald moment wil uitdrukken – de natuur als spiegel van de ziel. Gedurende de laatste twintig tot dertig jaar van zijn leven trok Wang Wei zich regelmatig terug in de bergen, eerst in het Zhongshangebergte ten zuiden van de toenmalige hoofdstad Chang’an en later in zijn buitenverblijf, dat zo’n vijftig kilometer ten zuiden van de hoofdstad lag. Op deze manier combineerde Wang Wei zijn ambtelijke plichten aan het hof met zijn taoïstisch-boeddhistische voorkeur voor een teruggetrokken bestaan in de rust en stilte van de natuur. Volgens bepaalde bronnen heeft hij zijn buitenverblijf aan de rivier de Wang na de dood van zijn moeder zelfs als boeddhistisch klooster laten inrichten.