Yang Lian, Gedichten

vlinder – nabokov

deze kleinste betoverendste Lolita’s
hebben een naaldachtige schreeuw in hun mond
lucht microscoop staart van ver naar diep verborgen glinsterende tijgertanden

je wordt dikker je accent nog steeds langzaam als sneeuwvlokken
je houdt de straatlamp dat vreemde vangnet omhoog
gaat naar een afspraakje met een voorbeeldboek

een microscopische passie stort zich op schetsen van vleugels
altijd gebogen en gebroken achtergelaten in een leegverhuisde kamer
naast iedere dichter een luchtig fladderende Tamara

als door dagdroomoom afgeveegd poeder
een vlinder is soms nog moeilijker te begrijpen dan rampspoed
jouw vreugdekreet en stijl zijn niet onschuldig

omslaan de in de lucht opgesloten kogel die de vader doodde
wordt uitgebroed tot een kleurrijk leerboek de sneeuw blijft vallen
de doden draaien rond de stamper van de jeugd

en de ogen op de foto staren naar het langste moment
vliegen naar het einde van de hemel is niet genoeg
je moet boekpagina’s leren zijn de menselijke huid afleggen

pas dan herken je de verfijnde oerknal van een ei
het verleden is een madeliefje dat jou stevig omhelst
Tamara draagt altijd struiken een tikje donker zacht de vleugels slaand

de metamorfose die je koestert is elegant overlappend
houdt de wereld op met zijn mond hoog vastgemaakt met een naald
een tijger brult onverschillig voor de doofstomheid van de herinnering

vlinder – berlijn

het graf van de vader onder zoveel graven
bedolven neergevallen stenen als wolken
onder het stampende gewicht steekt onverwachts een tere vleugel uit

je op en neer springend vinden toen je nog knap was
en slank geboeid door het schommelende waaiertje van een bloem
een kus in het park een orgaan verzengt een ander orgaan

de weerstand van de lucht moet ook worden geleerd
de muur drukt hard op de kleurig geverfde schouders
de schemering valt in steekt af tegen het kleine stralende sprongetje

in het ogenblik dat je hart plotseling ontwaakt
grijpt een stad stevig de geboorteplaats van je zelfdoding vast
oud zijn heeft geen woorden alleen gekreun dat in de keel blijft steken

dan pas begrijpen dat het verzet hoe fragieler hoe extremer wordt
een kracht die een goudgele vlek voortbrengt
duwt de betonnen golven uiteen maar een duim hoger dan de wereld

zee vlinder zonder illusie om uit de terreur te migreren
vlieg Tamara en de vader kristalhelder
een lichaam hoog houden de volgende generatie ballingen in slaap kloppen

de inhoudsopgave van de as heeft geen verste punt
je strijkt neer op een adres waar je bij het ontwaken het gewicht afschudt
de lampenkap van donkergroen boomblad schuift dichterbij

wanneer je niet bang bent te worden gevangen door een geurflard
word je die geurflard brengt als dingen van de doden een brief terug
met het poststempel van zeegolven: Berlijn

ontkennende zinnen van een zonnebloempit

voor Ai Weiwei

onvoorstelbaar dat in deze rivier van porselein
ooit het bootje van Du Fu was afgemeerd
ik ken het maanlicht niet zie alleen de helderheid van de verzen
regel voor regel verzwakken tot een persona non grata
tot een symbool alles besprekend en alles mijdend
ik ben geen symbool de zon stervend onder de schil van een zonnebloempit
ook niet ineengestort sneeuwwit vlees van kinderen
is helemaal niet verdwenen de horizon van de dageraad kan niet
die pijn vergeten botten opengesneden door glas lijken glas
te laat met schreeuwen daarom dagelijks bij het eerste licht
aan een aardbeving komt geen eind
verstikking van niet-doden hekken geplant tot het einde van de wereld
boeien een nog onverdraaglijkere stilte daarom ben ik niet bang
voor de jonge politievrouw die mijn naakte lichaam bekijkt
het was gevormd door verbranding niet anders dan het jouwe
geen andere vermorzeling kennen dan de miljoenen vermorzelingen in jezelf
niet in de grond vallen alleen in een rivier die niet kan stromen
geen aandacht voor het goudgeel ingesloten in de steen moet
ingesloten blijven zoals een oude traan van Du Fu
laat dit gedicht niet wegzinken in onverschillige doodse schoonheid

taotie, vragen*

de Poolster is midden op het voorhoofd gezet
ogen als ijs diepblauw helder als kristal
hebben alles vernietigd zal het gekookte meisje
eenzaam alles omarmen?

ontsnappen uit Anyang ontsnappen in een Yin-nacht
geen ander licht dan dit zicht
overvloedig een grote strijdbijl polijsten
waar valt de tedere kus die de ledematen afhakt?

duizenden jaren opkijken
wij zijn dus aan het zinken het water tandenknarst
altijd onderaan het meisje stort ineen tot geklater
grijpen of bijten?

duizenden karakters heropgesplitst zijn toch
die ene die streep die het vlietende vastlegt
tienduizend keer gekookt vlees nog steeds geweekt in smart
ontwaakt is grijpen bijten?

in zijn bestaan is dit gezicht nog meedogenlozer dan
niet-zijn deze krachteloosheid
staart naar iemand en boort een passage
o wrijven welke schoonheid is niet bloederig?

op het oppervlakkige brons is een reliëfsculptuur gemaakt
van ons oppervlakkige drijven maakt de oogas
de hemel kleiner met een kille vraag?
hoeveel zonnen gaan niet op of onder in het donker van de benaming?

het meisje schommelt elegant uit de Yin-nacht
terug heeft een geurflard alle lichten uitgedrukt?
nestelen gezichten van mensen en dieren zich mak in de lichte mist?
heeft taal die niks zegt het offer al volbracht?

*Taotie: symmetrisch gezicht van een mythisch dier dat in the tijd van de Shang-dynastie (16e-11e eeuw v.Chr.) op bronzen vaten werd afgebeeld. Op de plaats van het huidige Anyang zijn opgravingen gevonden van Yin, de hoofdstad van de Shang.

u1, halte ‘nieuwe liederen van het jaden terras’*

een miljoen schroefjes glinsterend vastgedraaid gaan nergens heen
de maan waaraan een miljoen keer is gezogen is hier half verlamd
de tunnel zingt aan twee kanten comprimeert hetzelfde zwart

een vijftienhonderd jaar oud liefdeslied wacht op jouw zangstem
om jade neer te leggen pimpelaars afspraak bij de poort van de hel
valse warmte in gebroken flessen sijpelt beetje bij beetje weg

van woorden die het vormen allang zat zijn zin na zin en zin na zin
stapelen anderen op een krantenpagina de wind waait uw armen in
doordringende doodsgeur wijst oostwaarts naar Warschau verder oostwaarts

in een gebroken bronzen spiegel tekent een jonge vrouw haar wenkbrauwen
ben jij dat? de ijzeren stationsbanken hebben bedgordijnen met gouddraad
schoonheid bloeit en verwelkt ondergronds een lichtbruine stamper

alleen intiem met het eigen seizoen stadvullende sneeuw
valt wanneer je wilt terwijl je neerkijkt je amberogen glijden langs
een diep verborgen dienstregeling een oneindig dichtbij getrokken nacht

oneindig verder weggeduwd twee nooit kruisende horizonlijnen
begraven in jouw hart zingen het verlangen van jade is oneindig
vijftienhonderd jaren spannen de snaren van zwervende zigeuners

met het scherpe lemmet van een liefdesgedicht wordt een pauw opgezet
pijn bouwt een nest voor je onder het spoor samengedrongen geesten
steken dwaallichtjes aan blijft verlangen onvervuld dan keert

vibrato van verlangen weer versiert de stamper die naam die alle geuren opdrinkt
bloedstrepen weerkaatsen bloedstrepen op het raam dat rammelt in de winter
dwingen een taal om te worden verwond tot gedicht

jij schrijft
de liefde van het ijzer is diep verborgen prachtig dendert voort
de volgende halte? het klif vernieuwd door jade geeft je de stilte terug

*U1 is metrolijn nummer 1 in Berlijn

st. andrews

1
relieken spatten sneeuwwit uiteen op alle kliffen
het deurplaatje van de dood aan het einde van de straat dondert
zo puur dat het alleen kan worden gezien

een trap van natte stenen treden schuin naar beneden
blijft nat schuin naar beneden
ruïnes in het eb van het hart worden geleidelijk blootgegeven

ik loop tussen de grafstenen door schaduwen
vallen over elkaar kruipend over een onduidelijk schrift
van een allerkleinste James

streep voor streep tekenen de stenen de bitterheid van vlees
rottend onder het gras het thema van het landschap
is een verfijnde voorstelling van het oog als een wond

glijdende meeuwen onderzoeken een sarcofaagachtige
wijdopen golvende taalkunde
de god die wij hebben gesmoord laat een gitzwarte stenen poort na

en in de verte een donkerblauwe lijn
een eenvoudige onvergelijkbare verdeling afgebakend
in de starende blik voorbij die leegte is de zee

Een selectie uit ‘verhalend gedicht’

moeders handschrift

moeders handen strelen strelen nog na haar dood
de ene na de andere witte koraaltak in de diepe zee
wordt in laag na laag van golvend blauw gebroken

koud als zorgvuldig gekozen woorden een eerste brief aan haar zoon
geschreven in haar eigen handschrift in de fluisteringen spoelt het water
de zeestroom werpt een blik op de afbeelding van een klein gezicht

blad voor blad opgroeien met haar pennenstreken
een druppel bloed wordt liefde genoemd is vanaf het begin
vertrouwde grammatica die dagelijks wat meer kleeft

het antwoord van de zoon kan alleen worden bezorgd tegen de tijd in
de blik van de zoon wijzigt de leesrichting
lezend tot een bevende ziekte geen woord meer kan dragen

haar hand afgesneden boven het papier hangt haar zee
een duim ver nog schitterender is het inktblauw
de lichaamswarmte stolt tot deze plek die geen wind kan omslaan

koraallamp steekt af tegen een schemering geweven door bloedstrepen
verlicht zacht het moment dat een gedicht wordt geboren
wanneer alle taal reageert op de in het hart opgesloten laatste woorden

groen en hekken

de paden op de velden zijn van metaal en hun gebogen houdingen
geboeid de soepelheid van de aarde lijkt een aanmoediging
hun blote ruggen staan dicht tegen de mesvormige maïsbladeren
de ribben zijn ook één keer per jaar glanzend groen

als een stel in het vlees begraven nummers waarin je je niet kunt vergissen
een bittere bloedgroep begeleidt graankorrels
terug naar elk jaar op de Grafveegdag melkrijpe geronselde kleuren
overal lezen stengelvormende stemmen hun straftijd op

met de smaak van velden en tuinen de smaak van dorst
beveelt de put om onophoudelijk in de afgrond van de nul te vallen
hun verlorenheid gehurkt boven aan de put omrand met woelmuizen
en kwartels een als de horizon bijna kleurenblind gedicht

zij kunnen de bezwering van de baarmoeder niet zien
nog altijd samentrekkend een rij groene hekken sluit de ademhaling in
reikt tot de rand van de aarde de avondgloed van de scheuten blijft donker
en woordeloos leven gevangen in een stille overpeinzing

een omhooggehouden ruw porseleinen kom balanceert met de opgemaakte tijd
zonder enige betekenis zelfs het spel van de groene vakjes
is zonder betekenis een gespogen veroordeling van het gezicht vegen
zorgvuldig vegen zij de ploeg schoon

les in pekingopera

pioenen rondom een verfijnde stamper staat op een paviljoenterras
haar kaak steekt naar hem over een droom halfrood halfwit
zijn zachte gevoeligheid wordt haar voorjaarszangstem
mens of geest? onmogelijke schoonheid kringelt voorbij de wereld
kringelt dichterbij de doordringende geur van poeder ondersteunt de geur van vlees
lotusstappen wolkenschoenen waden tot de rimpelende vijver overstroomt
hij zingt en zij ondertekent alle lang uitgerekte slotwoorden
het leven is als opera maar het is niet zo dat iedereen kan schitteren
– zegt vader

het theater Voorspoed op het marktplein van Dongan aan de Goudvissteeg
allemaal concubines najagend wolken doen aan kleren denken bloemen aan gezichten
geschiedenis denkt aan de ingestorte muren na de make-upverwijdering
zij en hij mooie glanzende ogen vullen de futiele verhaallijn
lange watermouwen wuiven duizenden jaren lang wie geeft er om uitgedroogde namen
het borrelglas wordt ongemerkt volgeschonken ongemerkt in één teug geleegd
gebroken hangt een nek in een donkere thuisvoorstelling
wervelende dans een echt afgesneden bloemennek ontmoet de valse leeftijd
– zegt vader

de wereld ligt verdekt in de lucht met de roep van een kraanvogel
verschijnt hij o dynastieën donkerrood lijkbleek is allemaal vreugde
een diep uit de keel afgedwongen aria dwingt de wisselvalligheden van de wereld af
eeuwig en altijd hetzelfde verhaal eeuwig en altijd deze man en vrouw samen
over de rand van het podium lopen is als over de rand van de tijd lopen
over het lemmet van nu lopen de zee onder het steile klif gaat ver weg
zij en hij kijken van hoog op ons neer extreme elegantie moet
o de perfectie van het vuur doordringt de stilte in je oren
– zegt vader

ruïnes van de filosofen

goed mogelijk dat ze alleen maar over geiten spraken
langzaam van de thee nipten donkere schemering
drijvend maanlicht over een aaneengesloten vlakte van dennennaalden

de grote bomen met pijnboomharsgeur ondersteunen
de bergschaduwen rondom morsen het vogelgezang van de dag
een arduinstenen bankje sluit de reizigers in

luisterend worden ze door stemmen schoon gepikt
een afstand als jade bezonken in een porseleinen theekop
glanzend glad en transparant wanneer het zacht wordt neergezet

Qian Zhongshu, Een vriendelijke Chinese slappeling?

“>Er zijn twee soorten mensen op de wereld: zij die de lekkerste druiven uit een tros als eerste eten, en hun tegenpolen die de lekkerste tot het laatst bewaren. De eerste zou je optimistisch moeten noemen, omdat hij steeds het lekkerste eet van wat hij nog heeft. De tweede soort lijkt eerder pessimistisch, omdat hij steeds eerst het minst lekkere eet. Maar in feite is het andersom, want de tweede soort heeft altijd nog hoop, terwijl de eerste alleen maar herinneringen heeft. Met die redenering probeert Fang Hongjian, het hoofdpersonage in Qian Zhongshu’s Belegerde vesting, zichzelf ervan te overtuigen dat het heus wel goed zat met zijn verloving, die hij als weinig opwindend ervaart. Verliefd worden en samen oud worden kon je immers zien als het eten van zo’n tros druiven: het beste in zijn relatie moest nog komen, dus dat bood hoop.
Wanneer hij dit verwachtingsvol aan zijn verloofde Sun Roujia verteld, reageert ze kribbig: ‘Als die lekkerste druif waarop jij zo hoopt echt helemaal aan het eind komt, dan ben ik dus een van de slechtste druiven. Ik wil je eetlust niet verpesten.’ (p. 365) Het is een van de vele grappige misverstanden die bij het koppel rijzen, en die er allengs toe leiden dat de twee niks meer tegen elkaar kunnen zeggen zonder dat de ander gepikeerd is.
Dat het zo moet lopen met Hongjians huwelijk was te verwachten, want al snel wordt in het boek een Frans gezegde uit de doeken gedaan: ‘het huwelijk is een belegerde vesting, zij die buiten staan willen naar binnen, zij die erin zitten willen eruit.’ Toch beslaat alleen het laatste kwart van het boek dat huwelijkse leven. In de aanloop daarnaar toe krijgen we een goede indruk van wat voor persoon Hongjian eigenlijk is, en van het feit dat miscommunicatie, tussen Hongjian enerzijds en zijn ouders, schoonouders, vriendinnen, vrienden, werkgevers en collega’s anderzijds, niet alleen aan echtparen voorbehouden is. De schrijver heeft er een aangename satire van weten te maken, met vele dialogen, die dankzij de vertaling van Mark Leenhouts ook in het Nederlands zeer levendig zijn.
Is Hongjian nu echt een hoopvolle pessimist, om bij de anekdote over de druiven te blijven? Wanneer een vriend Hongjian verwijt dat hij pas gelukkig kan zijn als hij ongelukkig is, beschrijft de verteller humoristisch dat Hongjian besloot om zijn pessimisme nog maar een dagje uit te stellen, ‘hoe vastberaden hij ook was om pessimistisch te zijn’. Ook Hongjian zelf merkt op dat het hem aan optimisme ontbreekt en dat hij weinig vertrouwen in het huwelijk of in zijn werk heeft.
Toch schetst dat een te negatief beeld van Hongjian, die net zo goed ook charmant, overwegend eerlijk en gevoelig overkomt, iemand die met anderen rekening houdt, iemand die niet voortdurend, zoals sommigen in het verhaal, iedereen probeert te manipuleren. Waarschijnlijk kunnen we Hongjian een schoolvoorbeeld noemen van de kinderlijke piëteit die het confucianisme voorschrijft: hij zal nooit tegen zijn ouders, zijn schoonfamilie of zijn baas ingaan, terwijl er voortdurend veel van hem wordt verwacht – verwachtingen die hij niet kan waarmaken.
Hongjian zelf is zonder enige ambitie. Eerst is hij in Beijing meerdere keren van studie gewisseld, en vervolgens heeft hij in Europa aan verschillende universiteiten als toehoorder allerlei losse colleges gevolgd, zonder veel op te steken, laat staan dat hij een Europees doctoraat heeft behaald, naar de verwachtingen van iedereen thuis. Terug in Shanghai begint hij zonder weerwoord aan een betrekking die zijn schoonvader voor hem regelt, voordat hij uit liefdesverdriet een baan als docent aanneemt aan een universiteit in het westen van het land.
Hongjian lijkt zich een beetje op de stroom van het leven mee te laten drijven. Hoewel hij soms wel eens tegengas geeft, lijkt hij tegelijkertijd te accepteren dat alles gebeurt zoals het moet gebeuren, dat het geen zin heeft om tegen die stroom in te roeien. Of kan hij dat niet? Volgens onze huidige maatstaven zouden we Hongjian waarschijnlijk een vriendelijke slappeling vinden, maar Qian Zhongshu laat in het midden wat hem nu eigenlijk beweegt. Ook velt hij geen oordelen, niet over Hongjian, noch over zijn ouders, schoonouders of echtgenote.
Het boek, dat zich voor de oorlog afspeelt, verscheen in 1946 als feuilleton. Dat Qian Zhongshu in die tijd op dergelijke wijze de lotgevallen van een enkel personage heeft beschreven is opmerkelijk. Niets is er te merken van het politieke engagement dat schrijvers in China al ver voor de oorlog steeds meer in de greep kreeg en dat na de oorlog alleen maar toenam. Het politieke toneel is hooguit ver op de achtergrond aanwezig, ieder lijkt teveel in beslag genomen door het werk en de liefde in zijn persoonlijke leventje. En gelukkig maar misschien. Want lachen we niet het hardst om uitvergrote, herkenbare situaties?

Bespreking verschenen in NRC, 23 oktober 2013
https://www.nrc.nl/nieuws/2013/10/25/een-vriendelijke-chinese-slappeling-1306710-a271101

Gedichten van Qin Xiaoyu

Qin Xiaoyu (1974) bracht de eerste jaren van zijn leven als herdersjongen door, bij zijn grootvader in een dorpje in Binnen-Mongolië. Op zijn zevende ging hij in Hohhot bij zijn dichtende vader wonen, die hem een liefde voor de regionale volksliederen en poëzie in het algemeen meegaf. Op de middelbare school raakte hij gefascineerd door de klassieke Chinese poëzie. Ook tijdens zijn studie Technische Bedrijfskunde bleef hij literair actief: hij richtte met vrienden het literaire tijdschrift Genesis op en bracht zijn eerste bundel met eigen gedichten uit: Wegdromen (in 1996). Naast zijn eigen poëzie schrijft Qin Xiaoyu al jarenlang over de gedichten van anderen. Hierin varieert hij van meer luchtige, losse aantekeningen bij gedichten (een vorm van poëziekritiek die in het traditionele China vrij gangbaar was, maar die weinig gebruikt wordt voor moderne poëzie) tot langere analyses met een meer wetenschappelijke basis. Samen met Yang Lian maakte hij een selectie van hedendaagse Chinese poëzie, in het Engels vertaald door W.N. Herbert en Brian Holton, die verscheen onder de titel: Jade Ladder: Contemporary Chinese Poetry (2012).
De gedichten van Qin Xiaoyu lijken de weerslag van zijn persoonlijke ervaringen. In gedichten als ‘Hohhot’, de ‘Badain Jaran woestijn’ of ‘Nacht’ keren allerlei alledaagse aspecten uit Binnen-Mongolië terug. Een gedicht als ‘De esthetica van de Bank of China-toren in Shanghai’ toont juist een mondaine, handelsgerichte wereld, waarbij Qin zijn kanttekeningen plaatst. Ook is zijn liefde voor de klassieke poëzie duidelijk merkbaar door regelmatige verwijzingen naar klassieke teksten of dichters, zoals het gedicht ‘Li Bai en Du Fu’ dat het werk van beide typeert aan de hand van twee standbeelden in een museum – een vorm van poëzie schrijven die we ook bij de klassieken veel aantreffen; of zoals ‘Bij de Zee van Eenzaamheid’, dat een moderne variatie vormt op het gelijknamige gedicht van de dertiende-eeuwse Wen Tianxiang. Niet voor niets verschijnt in 2013 een nieuwe bundel van zijn hand met ‘hedendaagse klassieke Chinese gedichten’.

Li Bai en Du Fu

Het Chinese Museum voor Schone kunsten.
Li Bai en Du Fu heersen in tegenovergestelde hoeken van de zaal.

Ze hebben een grens getrokken, het verst van elkaar maar het meest gelijkend,
als de noord- en zuidpool van een andere wereld.

Brons past het beste bij Li Bai,
een strijdersleven met een zwaard, vrijwillige militaire dienst en overal betrekkingen.

Hij is gegoten als zijn dichtkunst, afgekoeld in passie, heel natuurlijk,
zonder beitelen of kerven.

Een ruige, verborgen, verontwaardigde wapenrok,
zoals de weg naar Shu zwaar is en gedachten in een stille nacht.

Als vertrouweling van de hemel staat hij rechtop, zijn hoofd
licht opgeheven. Zijn baard is een verwilderd penseel.

En Du Fu is van hout gemaakt, oprecht, warm, neerslachtig,
zijn hele lichaam is als een labyrint van vloeiende lijntjes.

Hij zit zwijgzaam, vol verdriet,
als het knokige, zwakke paard in zijn gedicht.

Zijn neergeslagen blik verbindt de nederigste dingen,
maar ook dat is een ballade van de einder, ook dat is een beklimming.

Li Bai werd gegoten in 1977,
zijn vorm symboliseert het tijdperk van door de lucht kunnen lopen.

Du Fu werd gebeeldhouwd in 1963,
hem wachtte het tumult dat hem al eerder wachtte.

Nacht

Loop je de met dierenhuiden volgehangen joert uit,
slaan de diepe nachten je in het gezicht,

nemen bezit van je, een voor een.
Je grijpt je zielenzakje stevig vast.

Mocht je in trance zijn, dan ben je
een sjamaan die voor het eerst een gewaad van honderd pond draagt.

Net zoals beren bang zijn voor dooidagen
vrees jij deze nacht voor vriezen.

Martelwerktuig van koud licht in de lucht. Donker van pijnbomen en berken
vormt een bezeten band die het kamp en de verre bergen verenigt.

Je tast naar het ijskoude zwart,
staart naar het felgekleurde zwart, als een

enigszins krimpend beest.
De golvende en hijgende omgeving sluit je dreigend in.

De taal, hartstochtelijk als het vreugdevuur achter je,
is de enige oever van de zee van bomen.

Maar wat een onstuimige oever is dat!
Aan wal, aan wal, ga de sneeuwstorm van brandewijn binnen.

De esthetica van de ‘Bank of China’-toren in Shanghai

Vanaf Lujiazui verrijst vol welsprekendheid het vastgoed
met zijn woordenvloed, het financiële landschap van beide oevers toelichtend
Jij hebt je eigen vernieuwde Bund
maar het is nog geen avond, die slenterende toeristen levert

De rivier is een handelsstroom,
aan zijn benedenloop smelt het goud ook weg als de zon ondergaat
De veerboot werpt productiviteitachtig schuim op
Mussen in de lucht, drijvend als handel

Niet nodig om te strijden om de hoogte, het houdt niet op bij
achttien verdiepingen, adembenemende steile wanden
Zelfs zonder omhoog te klimmen kun je vanaf de top
uitkijken over alle vakantievierende wezens als vlekken

Een zicht dat te donker is, een lente die te wensen overlaat
of misschien alleen een haastig verschafte schets
of misschien gevogelte, dat systematisch
in de lucht wordt afgeslacht

Groene weelde
Het park is netjes en afgeschermd, een ‘alleen leden’-systeem
ook met wat erotisch binnengevoel
ook met een levensechte zenmeester in de rotstuin

Maar wat een belediging, die toren met zijn sigarettenbarbediende
die zo elegant mogelijk een asbak omwisselt. Je herroept de gezichtslijn
zoals je een fout erkent; met een onzichtbaar persoon
discussieer je lange tijd, maar het gaat gelijk op.

Rotsschilder

Ik graveer wild in rotsen,
zodat ze beesten in bontjassen worden, onderworpen door mij.

Lijnen van droge takken, hier en daar scherp alsof gebroken,
angst met mooie patronen.

Ik teken geweien als dichte bossen,
zodat het reekalf op het klif over zijn persoonlijke bergvoet drentelt.

Zo schilder ik LANGZAAM: de zon gaat onder tussen
de ronde heuvels. Ik laat het avondlicht kleuren.

En SNEL lijkt een ruiter op de weg en de rankheid
van zijn paardenrug te kunnen inkorten.

Ik kerf en verf dingen die mij verwonderen
met koeienoogachtige verwondering.

Het liefste teken ik wat ik het liefste doe:
wij zien eruit als een hagedis.

De maskers die ik schilder kunnen de plantengroei bevorderen.
Ik hoop dat het heelal eenvoudiger is.

Peking Dalí

Zwijgzame krant, avondkrant, stormzandkrant
de wereld beschouwt mijn gekte eindelijk als beladen met verdriet
voor het gezicht komt het portret van een vrouw in pyjama drijven
god deze stomme huisschilder

Ah, een verticale kapsalon, een verticale markt
een verticale horizon
die hebben mijn harmoniërende verf nodig
verticaal, dat is de wereld die naar mij toe buigt

Dus een penseel gekocht in de apotheek
om een strip te maken van die verdomde schemering van Wagner
voor die melodische snor van mij
ben ik slechts een omlijsting

Er zijn teveel dingen die ik heb geschilderd
en die naar de stomerij moeten worden gebracht
tussen de winkel en de perzikbloesems
loopt een nauwkeurige draad

Gewoonlijk breng ik alleen de tijd door
van de smeltende klokken die ik heb geschilderd
van de hardwitte dageraad
tot de wilde ezelachtige nacht

De Badain Jaran woestijn

De oude weg is verzakt, de nieuwe wordt makkelijk weggeblazen,
jeep, dronken kerel, dan maar zonder weg proberen,
af en toe laagvliegen.
Wij, bijna gewichtsloos, worden op elkaar gedrukt, storten omlaag,
hotsen schuin over de golftoppen, als een erotisch gedicht.

Deze scène is heel vertrouwd, in de kindertijd zoals na de dood
spelen met zand; bijna stromend water in een labyrint.
Jij bent een zandloper gemaakt van zand,
de doorlopende korrels vormen samen een woestijn.
De mossel van het gedicht polijst het zand dat niet wil.

Het moddergeel van het meer ontspruit uit zijn helderheid,
het lijkt veel op een succubus die je tot seks verleidt,
wat betreft Badain Jaran, haar
rondingen keuren het goed maar haar vlaktes zijn tegen.
Je zou zo graag haar oever willen zijn waar wilde eenden opvliegen,

haar dromenland willen strelen, haar stroefheid likken,
lang naar haar kamelenbellen op deze stille plek luisteren.
Starende blik naar de donkerbruine hemel en aarde. Je stijgt tot
narcistische riethalmen, aarzelend en spiegelend,
als een erotisch gedicht, leegte tot overstromen gevuld.

Noordelijke reis naar het westen

Beproeving lijkt de vijfde discipel van het gezelschap.
Onderweg glinstert het stadje Ulastoe op.
De monnik Xuanzong vraagt Lotus Uzheseklen om een aalmoes.
Haar verering voor de lama indachtig geeft ze twee gouden haarspeldjes.

Bajie draagt de draagstok,
Sun Wukong houdt de haarspeldjes vast. Op de markt
probeert Xuanzong ze te slijten
bij Lotus’ echtgenoot, die een hart als een speldenknopje heeft:
‘Voor twintig taël zilver mag je ze hebben.’

Een periode als hagel. De pijn van reïncarnatie.
‘Ik ga maar beter voor ik afgeranseld word . . . ’
Lotus stopt de soetra’s bij zich,
bindt dakbalk en nek stevig samen.
Slaapkinderen.
Lijden lijkt op kokendhete olie.

Haar echtgenoot op zijn witte drakenpaard voor wie spijt te laat komt
vindt dat huis en haard niks meer te betekenen hebben,
hij wil in haar tombe ontsnappen
aan deze wereld die plotseling een leegte is.
Haar kinderen bidden: ‘Moeder, alstublieft,
waar u ook bent, verander in wind en vlieg!’

Lotus Uzheseklen
stapt op een mooie brug.
Mist . . . gaan . . .
Kwelgeest . . . waaier . . .
In de donkere nacht is het koud, zilveren brug, rivier.
Dit is de reis die de reizende monnik haar geeft.

Noot van de vertaler: Xuanzong, het varken Bajie en de aap Sun Wukong zijn personages uit de beroemde Chinese roman De reis naar het westen, die erg geliefd is bij de bevolking in Binnen-Mongolië, waar de dichter is opgegroeid. Er bestaan talrijke Mongoolse variaties op deze roman, Lotus Wuzhesiguleng is een personage uit een daarvan.

De zee van eenzaamheid overgaan

1

Ik was het Eiland van Eenzaamheid opgegaan, met zijn aanrollende witte schuimkoppen.
In mijn neus prikte de stank van vis en garnalen die lag te drogen langs de weg,

en de fugu waaruit de organen verwijderd waren –
in de cirkel van het droogrek lag elk van hen

in de lengte gehalveerd,
als de voorspellende yinyangvissen in de Mazu-tempel.

Weia haalde me met een tijdelijk in beslag genomen vrachtauto op
bij de haven, zijn scherpe gezicht deprimerend als zijn uniform.

We gingen naar zijn flat. Achter de deur hing een politie-uniform,
op de tafel lag het onaffe manuscript van een roman.

2

We klommen de heuvel achter het politiekantoor op.
Terwijl we een kapsalon ‘Vis, daar hou ik van’ passeerden,

vertelde Weia mij dat hij hier
een wrang handelsboek had gevonden,

dicht opeengeschreven
lang verschuldigde hoerenlonen;

ook kletste hij over zijn eerste taak na werktijd:
allerlei van dat soort vrouwen opvangen en wegsturen.

Langs een op oorlog voorbereide trappenstraat en dichte verhakking
werd ik naar een sinds lang verlaten huis geleid.

Vanbinnen was het helemaal begroeid, vogels floten, insecten zoemden.
Weia zei dat dit zijn studeerkamer was.

Hij leek te pronken
met een soort lezen, afgezonderd, open, tussen berg en zee.

Maar even later ging hij weer, onder het mom van een bosje
kleine en chaotische bamboe die je overal ziet, tegen me klagen.

Hij zei dat het karakter dwergbamboe in zijn naam
naar deze armzalige bamboe verwijst.

3

De volgende dag, tegen de avond,
liep ik een hele tijd langs de woeste kustlijn.

Een orkaan had de weg vernietigd,
ik moest over losse stenen klauteren.

Het geblaf op de vissersboten
stak schril af bij de scheepshoorns.

Het zeewater was even helder als Utopia.
Keer op keer kwamen zilvermeeuwen de lucht aan de zee aanprijzen.

Een zeepaviljoen was volgehangen met nieuwjaarslampions,
in de verte stond een gitzwarte ijsfabriek. Een schuine buis

stak de zee in. Waarschijnlijk gleed het ijs daarlangs het scheepsruim in,
om het langzaam smeltende gezelschap van gevangen vis te worden.

Ik voelde me moe, strekte me uit op een rots vol zeeslakken.
De zon ging onder – zuchten van eenzaamheid bij de Zee van Eenzaamheid.

*De titel verwijst naar een beroemd gedicht ‘Lingdingyang overgaan’ van Wen Tianxiang (1236-1283), die trouw bleef aan de Songdynastie, ondanks gevangenschap en marteling door de nieuwe machthebbers van de Yuandynastie. Lingdingyang, dat Zee van Eenzaamheid’ betekent, ligt aan de monding van de Parelrivier, in de provincie Guangdong.

Hohhot

Gras vecht tegen groene buitenwijken,
op aarde zijn overal sporen van roest.

De aarde lijkt net opgegraven,
heeft lastdieren van grijzig porselein.

Het lijkt wel of ik net ben teruggekomen
uit een ander geslacht of een ander land,

in mijn ogen een juweel, woeste maagsappen,
vertering van een jongetje:

hij klampt zich vast aan een gat, lange tijd
wrijft hij over lyrische vleugels.

De tijd heeft hoge gebouwen opgeworpen,
de jongen heeft zich losgemaakt.

In plaats van hem sta ik nu hier,
van mijn geboorteplek rest alleen de buitenwijk.

Mo Yan, Kikkers, fragment

Kikkers bestaat uit vijf delen, de eerste vier beginnen met een korte brief aan een Japanse schrijver (een knipoog naar Kenzaburo Oe, met wie Mo Yan bevriend is), die de verteller aanmoedigt in het schrijven van het verhaal van zijn tante. Aansluitend op die brieven volgt in deze vier hoofdstukken het levensverhaal van tante. Meteen in de eerste brief uit deze verteller, die ondertekent met zijn pennaam Kikkervisje, ook zijn bewondering voor Sartres toneelstukken, zoals Vliegen en Vuile handen, en de wens om het verhaal van zijn tante in zo’n soort toneelvorm op te schrijven – dat doet hij dan ook in het laatste deel. Hieronder de eerste brief.

Zeer geachte heer Yoshihito Sugitani,

Het is bijna een maand geleden dat we afscheid namen, maar ik zie de dagen die ik samen met u in mijn geboortestreek doorbracht nog duidelijk voor me. Wij waren werkelijk zeer aangedaan door het feit dat u ondanks uw hoge leeftijd en zwakke gezondheid over land en zee naar deze verre uithoek bent gekomen om uitgebreid met mij en de andere literatuurliefhebbers uit onze streek over literatuur te praten. Wij hebben de lange lezing ‘Literatuur en leven’, die u op de tweede dag van het Chinese nieuwe jaar ’s ochtends voor ons hebt gehouden in de aula van het plaatselijke pension, uitgeschreven op basis van de opname die we hebben gemaakt en we zouden die graag, met uw welnemen, publiceren in Kikkergekwaak, het blad van onze plaatselijke literatuurvereniging, opdat ook de mensen die die dag niet konden komen luisteren, kennis kunnen nemen van uw welsprekendheid, en daar hun voordeel mee kunnen doen.

Op de ochtend van de eerste dag van het nieuwe jaar had ik u meegenomen voor een bezoek aan mijn tante, die meer dan vijftig jaar lang als gynaecologe heeft gewerkt. Hoewel u haar niet volledig kon begrijpen omdat ze erg snel spreekt en met een zwaar regionaal accent, geloof ik dat ze een diepe indruk op u heeft gemaakt. In uw lezing van de middag daarop nam u mijn tante vaak als voorbeeld om uw literatuuropvattingen toe te lichten. U zei dat in uw hoofd beelden waren ontstaan van een vrouwelijke arts die zich fietsend over een bevroren rivier haastte; van een vrouwelijke arts met een verpleegtas op haar rug, een paraplu in de hand en opgerolde broekspijpen, die terwijl ze voortliep massa’s kikkers van zich af sloeg; van een vrolijk lachende arts met een baby in haar armen en mouwen vol bloedvlekken; van een slordig geklede arts met een sigaret in haar mond en een bezorgde uitdrukking op haar gezicht … U zei dat die beelden soms samensmolten, en soms juist uiteengingen, alsof ze een reeks standbeelden waren van dezelfde persoon. U moedigde de literatuurliefhebbers van ons district aan om iets ontroerends te schrijven op basis van tantes leven: een roman, gedichten, of een toneelstuk. Meneer, u hebt ons enthousiasme voor de literaire schepping gewekt! Heel veel mensen branden van verlangen om het te proberen. Een vriend van het plaatselijke cultuurhuis is al begonnen aan een roman over een plattelandsgynaecologe. Hoewel ik persoonlijk veel meer weet van belangrijke gebeurtenissen in tantes leven dan hij, laat ik hem het verhaal toch schrijven, omdat ik hem niet in zijn vaarwater wil zitten. Zelf zou ik, meneer, op basis van tantes leven een toneelstuk willen schrijven. Uw hoge waardering voor de toneelstukken van de Franse schrijver Sartre en de gedetailleerde en originele analyse die u mij daarvan gaf toen we op de avond van de tweede dag bij mij thuis op de kang een gesprek onder vier ogen hadden, waren een heuse openbaring voor mij – ineens was het me duidelijk! Ik wil een toneelstuk schrijven dat net zo uitmuntend is als Vliegen of Vuile handen; ik wil mij ten volle inzetten om een gevierd toneelschrijver te worden. Ik zal uw advies opvolgen: niets overhaasten en op mijn gemak schrijven, zo geduldig als een kikker op een lotusblad onbeweeglijk zit te wachten op een insect; en als ik het goed heb overdacht zal ik het opschrijven, zo snel als een kikker opspringt om zijn insect te vangen.

Voor ik u naar het vliegveld van Qingdao bracht, sprak u uw hoop uit dat ik het verhaal van tante per brief aan u wilde vertellen. Het leven van tante mag dan nog wel niet beëindigd zijn, het kan al wel worden beschreven in termen als ‘een opkomende vloedgolf’ en ‘bruisend en gevarieerd’. Er is zo veel over haar te vertellen dat ik niet weet hoe lang deze brief zal worden – neemt u me dat niet kwalijk, en staat u mij toe in alle vrijheid willekeurig het een en ander neer te krabbelen, ongeacht de lengte. In het tijdperk van de computer is het een soort luxe geworden om met een pen een brief op papier te schrijven, maar het is ook een genoegen om dat te doen, en ik hoop dat u tijdens het lezen ook een zeker ouderwets genoegen zult ervaren.

Overigens belde mijn vader me om te vertellen dat op de vijfentwintigste van de eerste maanmaand de rode bloesems zijn ontloken aan de oude pruimenboom in onze tuin, die u vanwege zijn bijzondere vorm ‘begiftigd’ noemde. Heel veel mensen zijn er speciaal voor naar ons huis gegaan om hem te bewonderen, mijn tante ook. Mijn vader vertelde dat het die dag heel hard sneeuwde; de geur van de pruimenbloesems doordrong de donzige sneeuwvlokken, waardoor de mensen zich als herboren voelden.

Kikkervisje, uw leerling
Peking, 21 maart 2002