Yang Lian, Gedichten

vlinder – nabokov

deze kleinste betoverendste Lolita’s
hebben een naaldachtige schreeuw in hun mond
lucht microscoop staart van ver naar diep verborgen glinsterende tijgertanden

je wordt dikker je accent nog steeds langzaam als sneeuwvlokken
je houdt de straatlamp dat vreemde vangnet omhoog
gaat naar een afspraakje met een voorbeeldboek

een microscopische passie stort zich op schetsen van vleugels
altijd gebogen en gebroken achtergelaten in een leegverhuisde kamer
naast iedere dichter een luchtig fladderende Tamara

als door dagdroomoom afgeveegd poeder
een vlinder is soms nog moeilijker te begrijpen dan rampspoed
jouw vreugdekreet en stijl zijn niet onschuldig

omslaan de in de lucht opgesloten kogel die de vader doodde
wordt uitgebroed tot een kleurrijk leerboek de sneeuw blijft vallen
de doden draaien rond de stamper van de jeugd

en de ogen op de foto staren naar het langste moment
vliegen naar het einde van de hemel is niet genoeg
je moet boekpagina’s leren zijn de menselijke huid afleggen

pas dan herken je de verfijnde oerknal van een ei
het verleden is een madeliefje dat jou stevig omhelst
Tamara draagt altijd struiken een tikje donker zacht de vleugels slaand

de metamorfose die je koestert is elegant overlappend
houdt de wereld op met zijn mond hoog vastgemaakt met een naald
een tijger brult onverschillig voor de doofstomheid van de herinnering

vlinder – berlijn

het graf van de vader onder zoveel graven
bedolven neergevallen stenen als wolken
onder het stampende gewicht steekt onverwachts een tere vleugel uit

je op en neer springend vinden toen je nog knap was
en slank geboeid door het schommelende waaiertje van een bloem
een kus in het park een orgaan verzengt een ander orgaan

de weerstand van de lucht moet ook worden geleerd
de muur drukt hard op de kleurig geverfde schouders
de schemering valt in steekt af tegen het kleine stralende sprongetje

in het ogenblik dat je hart plotseling ontwaakt
grijpt een stad stevig de geboorteplaats van je zelfdoding vast
oud zijn heeft geen woorden alleen gekreun dat in de keel blijft steken

dan pas begrijpen dat het verzet hoe fragieler hoe extremer wordt
een kracht die een goudgele vlek voortbrengt
duwt de betonnen golven uiteen maar een duim hoger dan de wereld

zee vlinder zonder illusie om uit de terreur te migreren
vlieg Tamara en de vader kristalhelder
een lichaam hoog houden de volgende generatie ballingen in slaap kloppen

de inhoudsopgave van de as heeft geen verste punt
je strijkt neer op een adres waar je bij het ontwaken het gewicht afschudt
de lampenkap van donkergroen boomblad schuift dichterbij

wanneer je niet bang bent te worden gevangen door een geurflard
word je die geurflard brengt als dingen van de doden een brief terug
met het poststempel van zeegolven: Berlijn

ontkennende zinnen van een zonnebloempit

voor Ai Weiwei

onvoorstelbaar dat in deze rivier van porselein
ooit het bootje van Du Fu was afgemeerd
ik ken het maanlicht niet zie alleen de helderheid van de verzen
regel voor regel verzwakken tot een persona non grata
tot een symbool alles besprekend en alles mijdend
ik ben geen symbool de zon stervend onder de schil van een zonnebloempit
ook niet ineengestort sneeuwwit vlees van kinderen
is helemaal niet verdwenen de horizon van de dageraad kan niet
die pijn vergeten botten opengesneden door glas lijken glas
te laat met schreeuwen daarom dagelijks bij het eerste licht
aan een aardbeving komt geen eind
verstikking van niet-doden hekken geplant tot het einde van de wereld
boeien een nog onverdraaglijkere stilte daarom ben ik niet bang
voor de jonge politievrouw die mijn naakte lichaam bekijkt
het was gevormd door verbranding niet anders dan het jouwe
geen andere vermorzeling kennen dan de miljoenen vermorzelingen in jezelf
niet in de grond vallen alleen in een rivier die niet kan stromen
geen aandacht voor het goudgeel ingesloten in de steen moet
ingesloten blijven zoals een oude traan van Du Fu
laat dit gedicht niet wegzinken in onverschillige doodse schoonheid

taotie, vragen*

de Poolster is midden op het voorhoofd gezet
ogen als ijs diepblauw helder als kristal
hebben alles vernietigd zal het gekookte meisje
eenzaam alles omarmen?

ontsnappen uit Anyang ontsnappen in een Yin-nacht
geen ander licht dan dit zicht
overvloedig een grote strijdbijl polijsten
waar valt de tedere kus die de ledematen afhakt?

duizenden jaren opkijken
wij zijn dus aan het zinken het water tandenknarst
altijd onderaan het meisje stort ineen tot geklater
grijpen of bijten?

duizenden karakters heropgesplitst zijn toch
die ene die streep die het vlietende vastlegt
tienduizend keer gekookt vlees nog steeds geweekt in smart
ontwaakt is grijpen bijten?

in zijn bestaan is dit gezicht nog meedogenlozer dan
niet-zijn deze krachteloosheid
staart naar iemand en boort een passage
o wrijven welke schoonheid is niet bloederig?

op het oppervlakkige brons is een reliëfsculptuur gemaakt
van ons oppervlakkige drijven maakt de oogas
de hemel kleiner met een kille vraag?
hoeveel zonnen gaan niet op of onder in het donker van de benaming?

het meisje schommelt elegant uit de Yin-nacht
terug heeft een geurflard alle lichten uitgedrukt?
nestelen gezichten van mensen en dieren zich mak in de lichte mist?
heeft taal die niks zegt het offer al volbracht?

*Taotie: symmetrisch gezicht van een mythisch dier dat in the tijd van de Shang-dynastie (16e-11e eeuw v.Chr.) op bronzen vaten werd afgebeeld. Op de plaats van het huidige Anyang zijn opgravingen gevonden van Yin, de hoofdstad van de Shang.

u1, halte ‘nieuwe liederen van het jaden terras’*

een miljoen schroefjes glinsterend vastgedraaid gaan nergens heen
de maan waaraan een miljoen keer is gezogen is hier half verlamd
de tunnel zingt aan twee kanten comprimeert hetzelfde zwart

een vijftienhonderd jaar oud liefdeslied wacht op jouw zangstem
om jade neer te leggen pimpelaars afspraak bij de poort van de hel
valse warmte in gebroken flessen sijpelt beetje bij beetje weg

van woorden die het vormen allang zat zijn zin na zin en zin na zin
stapelen anderen op een krantenpagina de wind waait uw armen in
doordringende doodsgeur wijst oostwaarts naar Warschau verder oostwaarts

in een gebroken bronzen spiegel tekent een jonge vrouw haar wenkbrauwen
ben jij dat? de ijzeren stationsbanken hebben bedgordijnen met gouddraad
schoonheid bloeit en verwelkt ondergronds een lichtbruine stamper

alleen intiem met het eigen seizoen stadvullende sneeuw
valt wanneer je wilt terwijl je neerkijkt je amberogen glijden langs
een diep verborgen dienstregeling een oneindig dichtbij getrokken nacht

oneindig verder weggeduwd twee nooit kruisende horizonlijnen
begraven in jouw hart zingen het verlangen van jade is oneindig
vijftienhonderd jaren spannen de snaren van zwervende zigeuners

met het scherpe lemmet van een liefdesgedicht wordt een pauw opgezet
pijn bouwt een nest voor je onder het spoor samengedrongen geesten
steken dwaallichtjes aan blijft verlangen onvervuld dan keert

vibrato van verlangen weer versiert de stamper die naam die alle geuren opdrinkt
bloedstrepen weerkaatsen bloedstrepen op het raam dat rammelt in de winter
dwingen een taal om te worden verwond tot gedicht

jij schrijft
de liefde van het ijzer is diep verborgen prachtig dendert voort
de volgende halte? het klif vernieuwd door jade geeft je de stilte terug

*U1 is metrolijn nummer 1 in Berlijn

st. andrews

1
relieken spatten sneeuwwit uiteen op alle kliffen
het deurplaatje van de dood aan het einde van de straat dondert
zo puur dat het alleen kan worden gezien

een trap van natte stenen treden schuin naar beneden
blijft nat schuin naar beneden
ruïnes in het eb van het hart worden geleidelijk blootgegeven

ik loop tussen de grafstenen door schaduwen
vallen over elkaar kruipend over een onduidelijk schrift
van een allerkleinste James

streep voor streep tekenen de stenen de bitterheid van vlees
rottend onder het gras het thema van het landschap
is een verfijnde voorstelling van het oog als een wond

glijdende meeuwen onderzoeken een sarcofaagachtige
wijdopen golvende taalkunde
de god die wij hebben gesmoord laat een gitzwarte stenen poort na

en in de verte een donkerblauwe lijn
een eenvoudige onvergelijkbare verdeling afgebakend
in de starende blik voorbij die leegte is de zee

Een selectie uit ‘verhalend gedicht’

moeders handschrift

moeders handen strelen strelen nog na haar dood
de ene na de andere witte koraaltak in de diepe zee
wordt in laag na laag van golvend blauw gebroken

koud als zorgvuldig gekozen woorden een eerste brief aan haar zoon
geschreven in haar eigen handschrift in de fluisteringen spoelt het water
de zeestroom werpt een blik op de afbeelding van een klein gezicht

blad voor blad opgroeien met haar pennenstreken
een druppel bloed wordt liefde genoemd is vanaf het begin
vertrouwde grammatica die dagelijks wat meer kleeft

het antwoord van de zoon kan alleen worden bezorgd tegen de tijd in
de blik van de zoon wijzigt de leesrichting
lezend tot een bevende ziekte geen woord meer kan dragen

haar hand afgesneden boven het papier hangt haar zee
een duim ver nog schitterender is het inktblauw
de lichaamswarmte stolt tot deze plek die geen wind kan omslaan

koraallamp steekt af tegen een schemering geweven door bloedstrepen
verlicht zacht het moment dat een gedicht wordt geboren
wanneer alle taal reageert op de in het hart opgesloten laatste woorden

groen en hekken

de paden op de velden zijn van metaal en hun gebogen houdingen
geboeid de soepelheid van de aarde lijkt een aanmoediging
hun blote ruggen staan dicht tegen de mesvormige maïsbladeren
de ribben zijn ook één keer per jaar glanzend groen

als een stel in het vlees begraven nummers waarin je je niet kunt vergissen
een bittere bloedgroep begeleidt graankorrels
terug naar elk jaar op de Grafveegdag melkrijpe geronselde kleuren
overal lezen stengelvormende stemmen hun straftijd op

met de smaak van velden en tuinen de smaak van dorst
beveelt de put om onophoudelijk in de afgrond van de nul te vallen
hun verlorenheid gehurkt boven aan de put omrand met woelmuizen
en kwartels een als de horizon bijna kleurenblind gedicht

zij kunnen de bezwering van de baarmoeder niet zien
nog altijd samentrekkend een rij groene hekken sluit de ademhaling in
reikt tot de rand van de aarde de avondgloed van de scheuten blijft donker
en woordeloos leven gevangen in een stille overpeinzing

een omhooggehouden ruw porseleinen kom balanceert met de opgemaakte tijd
zonder enige betekenis zelfs het spel van de groene vakjes
is zonder betekenis een gespogen veroordeling van het gezicht vegen
zorgvuldig vegen zij de ploeg schoon

les in pekingopera

pioenen rondom een verfijnde stamper staat op een paviljoenterras
haar kaak steekt naar hem over een droom halfrood halfwit
zijn zachte gevoeligheid wordt haar voorjaarszangstem
mens of geest? onmogelijke schoonheid kringelt voorbij de wereld
kringelt dichterbij de doordringende geur van poeder ondersteunt de geur van vlees
lotusstappen wolkenschoenen waden tot de rimpelende vijver overstroomt
hij zingt en zij ondertekent alle lang uitgerekte slotwoorden
het leven is als opera maar het is niet zo dat iedereen kan schitteren
– zegt vader

het theater Voorspoed op het marktplein van Dongan aan de Goudvissteeg
allemaal concubines najagend wolken doen aan kleren denken bloemen aan gezichten
geschiedenis denkt aan de ingestorte muren na de make-upverwijdering
zij en hij mooie glanzende ogen vullen de futiele verhaallijn
lange watermouwen wuiven duizenden jaren lang wie geeft er om uitgedroogde namen
het borrelglas wordt ongemerkt volgeschonken ongemerkt in één teug geleegd
gebroken hangt een nek in een donkere thuisvoorstelling
wervelende dans een echt afgesneden bloemennek ontmoet de valse leeftijd
– zegt vader

de wereld ligt verdekt in de lucht met de roep van een kraanvogel
verschijnt hij o dynastieën donkerrood lijkbleek is allemaal vreugde
een diep uit de keel afgedwongen aria dwingt de wisselvalligheden van de wereld af
eeuwig en altijd hetzelfde verhaal eeuwig en altijd deze man en vrouw samen
over de rand van het podium lopen is als over de rand van de tijd lopen
over het lemmet van nu lopen de zee onder het steile klif gaat ver weg
zij en hij kijken van hoog op ons neer extreme elegantie moet
o de perfectie van het vuur doordringt de stilte in je oren
– zegt vader

ruïnes van de filosofen

goed mogelijk dat ze alleen maar over geiten spraken
langzaam van de thee nipten donkere schemering
drijvend maanlicht over een aaneengesloten vlakte van dennennaalden

de grote bomen met pijnboomharsgeur ondersteunen
de bergschaduwen rondom morsen het vogelgezang van de dag
een arduinstenen bankje sluit de reizigers in

luisterend worden ze door stemmen schoon gepikt
een afstand als jade bezonken in een porseleinen theekop
glanzend glad en transparant wanneer het zacht wordt neergezet

Yang Lian, ‘Spooktaal’

Yang Lian (1955) begon in de jaren zeventig te publiceren in de ondergrondse scene van Peking en maakte in de jaren tachtig naam als een van de ‘duistere dichters’, ook wel ‘Misty Poets’ genoemd, waartoe ook Bei Dao en Duoduo werden gerekend. Na het bloedbad op het plein van de Hemelse Vrede in Peking in 1989 verkoos hij de ballingschap, en vestigde hij zich na enkele jaren in Londen. Sinds de jaren tachtig heeft Yang Lian een heel persoonlijke stem ontwikkeld in zijn poëzie. Hij is vooral bekend om zijn gedichtenreeksen en lange gedichten die een diepe kennis van de Chinese klassieke poëzie tonen. Behalve poëzie schrijft Yang Lian ook essays waarin wereldliteratuur, cultuur en politiek samenvloeien. Sinds 2008 is hij bestuurslid van PEN International. Zijn werk, dat vele poëziebundels omvat, is in vele talen vertaald. In het Nederlands verschenen een paar vertalingen van zijn werk in Het trage vuur, onder andere ‘Waar de zee stilhoudt’ (nr. 20, vertaling van Michel Hockx) uit 1998. Zie ook de Engelstalige vertalingen en informatie op zijn website.

Spooktaal

Sinds wanneer gebruik je het woord ‘thuis’ niet meer? Als je over dat oude, bouwvallige huis praat, zeg je altijd ‘daar’. Je hebt het ook niet meer over ‘teruggaan’ – ‘terug’, wat betekent dat? Je gaat alleen nog weg, steeds weer ga je weg, alsmaar verder. Elke ochtend als je wakker wordt ben je weer wat verder dan gisteren. De oppervlakte van de verre zee, schitterend in het zonlicht, dijt uit als gesmolten metaal of de peilloze diepte van een lichtbundel. Weldra zul je die keten grijsblauwe bergen op de andere oever niet meer kunnen zien.

Je wilt iets zeggen, maar niets is moeilijker dan dat. Probeer eens te vertellen hoe het is om van de eerste verdieping naar de tweede te lopen. Elke stap, elk moment. Je tenen dragen je, je neemt de eerste trap, vijftien treden, dan een bocht, de tweede trap, zeven treden. Zo, je hebt het gezegd, maar de woorden zijn stijf, als een samenvatting. Het is donker boven aan de trap, de leuning is verrot. Onder het kapotte tapijt zitten spijkers. En twee emmers, van plastic, staan midden op de vloer om de doorlekkende regen op te vangen. Het geeft niet dat de lamp stuk is, je kunt immers voelen. Je kunt voelen met je voetzolen, maar je kunt niet praten. Zodra je praat, zijn er woorden. Je kunt niet praten zonder woorden, en die zagen met een klein zaagje alle takken en bladeren af, zodat je een stuk hout wordt, glanzend wit als een bot. Elke dag als je de trap opgaat, denk je: dus dit is ballingschap. Elke tree moet je op je gevoel opgaan – mocht je misstappen, dan zou de hele wereld op z’n kop op jou neerstorten. Je zou over elke tree een heel canto kunnen schrijven, en van twee verdiepingen zou je dan een groots episch gedicht kunnen schrijven over de ballingschap van de mens, maar dat zou jíj nog niet zijn. Je kunt dat ongrijpbare gevoel niet onder woorden brengen, dus als iemand over de werkelijkheid begint te praten moet je altijd lachen.

Je zegt dat je vlucht, dat je vlucht in deze onbekende stad. Van het ene kruispunt naar het andere; wat hebben al die onbegrijpelijke straatnamen met jou te maken? Wat is het verschil tussen een boek van meer dan duizend pagina’s van begin tot eind lezen en een enkele pagina meer dan duizend maal omslaan? Een balling volgt eenvoudigweg een stippellijn van voetafdrukken, bij iedere stippel begint en stopt hij. Nog pijnlijker dan stil blijven staan is vastgenageld zijn. Het is niet erg glansrijk, je staat daar alleen maar omdat je geen kracht hebt om verder te gaan, je bent levend begraven in een dag die zich dagelijks herhaalt – zoals je poëzie, een leugen over waarheid. Vanaf een bepaald moment worden woorden bros als een oude verflaag, ze verbrokkelen en schilferen af. Als je stil bent, hoor je die angstaanjagende stem pas goed: weer een dag voorbij!

Leven, alleen om te leven, maar waarom? Die mooie zee en wolken hier persen je in een doorzichtige ronde fles. Het water golft wild om je hoofd en je voeten, ongrijpbaar kolkt het rond en spoelt het je hersens. Zo heb je geleerd naar de lucht te kijken, de hele ochtend te kijken naar alle verschillende figuren in de lucht. Het oude huis is heel hoog, zo hoog dat je niet droomt. Je wordt verdronken op de bodem van de zee, een gezonken boot, een vervallen geraamte dat naar de bodem zinkt waar de cyclus van transmigratie wordt verbroken. De dagen na de dood zijn ongetwijfeld zwaar, leeg, en al wat gezegd is, wordt begraven. Op de zee in de lucht vertrappen de grote voeten van de wolken je wreed, ze vermorzelen je, terwijl jij je verheugt op de dag dat jij je zo kunt wreken op de woorden.

Je gevoelens zijn veranderd. Ongemerkt zijn je gevoelens veranderd. Wanneer begon je ineens te verlangen naar al die oude dingen? Viel het stof in één nacht in je bloed neer? Als je het over je kindertijd hebt, lijkt het alsof je niet over jezelf praat maar over een andere persoon die zich in jouw lichaam verborgen houdt. In een etalage trekt zelfs een stuk wit-blauw namaakantiek je aandacht. Je staart ernaar. Wie staat daar vaag op afgebeeld? Een oud lucifersdoosje geeft je ineens een steek in je hart, enkele Chinese karakters en een handelsmerk in de vorm van een haast belachelijk symmetrische berg in de stijl van de keizerlijke tuin. Dertig jaar lang heb je ernaast gewoond, maar nooit voelde je je er mee verbonden. Hoe komt het dat je nu midden in de nacht wakker wordt en met gesloten ogen, alsof je droomt, het bergpad op en neer gaat? Dat je in dooitijd opnieuw dat paadje gaat opzoeken, dat gemeden wordt door bezoekers die van elders komen? Je denkt aan het beeld van de hoed die je hebt laten liggen op het bankje, je denkt dat hij daar tot vandaag is blijven liggen.

In het begin was je bang voor het vergeten. Bang dat je zou vergeten, bang dat je vergeten zou worden. Dus praatte je en schreef je elke ochtend. Je voerde aan je bureau een ritueel uit, met je stem zocht je je herinneringen om de steeds groter wordende leegte in je hart te vullen. Je zocht: een gezicht – veel gezichten, een zin – veel zinnen die ooit in je oren zijn blijven hangen. Heel lang volgde je de aderen van de wind, tot je plotseling stilhield en ontdekte dat de gezichten al lang geleden verdwenen waren, en dat hetgeen jij in je handen koesterde slechts een stuk hout was dat nog niet eens de benaming van masker verdiende. Vanaf het moment dat jullie uiteen zijn gegaan, zijn je herinneringen verstijfd, gestorven. Plotseling is er tussen de wenkbrauwen een spijker geslagen. Wat jij je herinnert is slechts dat dode gezicht met die onveranderlijke uitdrukking, altijd dat gezicht, schrikbarend jong. Je weet dat jij zélf die dagen hebt verlaten en naar de andere kant bent gegaan. De herinneringen hebben je vervormd. Hoewel je je vuisten stevig gebald houdt, begint het gezicht te smelten vanaf het moment dat je je moet ‘herinneren’, en langzaam druppelt het weg. Hoe harder je je best doet om gisteren te herinneren, hoe grondiger je vandaag verliest. Eigenlijk is het allemaal sterven: in vergetelheid sterven is hetzelfde als sterven in herinnering. Met wijdopen ogen en mond staar je naar deze wereld die dag na dag langs jou heen glijdt en onder de starende blikken verloren gaat, nu ben je echt bang, bang om te herinneren. De mensen die jij je herinnert of vergeten bent, herinneren zich of vergeten jou ook. Leven of dood, het zijn slechts twee termen die rondzwerven tot je op een goeie ochtend alles bent vergeten: Herinner jij je jou nog? Tussen jou en je schaduw, zo’n kleine afstand, zitten eenzame geesten samengepakt.

Dit is dus het oude huis waar je vorig jaar juli in bent getrokken, in de kamer aan de straatkant op de tweede verdieping, zelf schoongemaakt. Je hebt in ieder geval een huis. En je hebt nog wat buren. Op het dak wonen twee kleine beesten, het lijken wilde katten. De hele nacht rennen ze op en neer, net alsof er een kudde paarden boven je hoofd galoppeert. De oude dronkaard van hiernaast zit opgesloten achter zijn deur te zuchten. Als hij je soms tegen komt op de trap, vliegen zijn ogen langs je heen alsof er niets is; je kunt horen hoe zijn blik tegen de muur botst, breekt en aan diggelen valt op de vloer. Je woont hier al zo lang, maar je weet nog steeds zijn naam niet. Achter de dunne houten wand zit hij te vloeken in een buitenlandse taal. Jij vloekt ook, in een andere buitenlandse taal. Je vermoedt dat soldaten van verschillende landen die na hun dood op één hoop worden gestapeld zo met elkaar praten. Jouw buitenland begint daar bij die dunne houten wand. Met die andere planeet heb jij niets te maken. Twee krankzinnigen. Zolang ze onder twee stukken dak krankzinnig worden, is de wereld veilig.

Tegen wie praat je dan nog? Wat zeg je? De bloederige navelstreng is nu pas afgesneden, met een modderige aardewerken scherf die scherper is dan een mes. Nu weet je eindelijk wat ballingschap is. Een zaag. Iedere dag zaagt. De gekartelde tanden bijten eerst in je en kauwen je dan helemaal fijn. Uit je poriën groeit gras, de scherpe haarwortels prikken in je vlees; het jeukt en doet pijn. Je wilt lachen, je wilt de straat op gaan en lachen, lachen naar een vreemdeling die op je af komt lopen. Je giechelt en duikt weg in een schaduw. Nu weet je wat het is om uit je land te worden verdreven, uit de tijd te worden verdreven, om ongebonden te zijn, vrij! Een kalf dat van de melkemmer is verdreven en dat loeit van de honger – mooie vrijheid! Je wilt alleen tegen jezelf praten, een monoloog houden, maar terwijl een kalf elke dag hetzelfde woord kan herhalen, kun jij dat niet. Jij moet anderen vragen heimelijk te komen luisteren of zelf met de oren van een ander luisteren, zodat je jezelf niet kunt bedriegen. Jouw woorden? Zodra jij je mond opent, ben je al uitgepraat. De dij van het kalf is gebrandmerkt. Het sissende geluid van het vlammend rode brandijzer dat op de huid wordt gedrukt, is ook lachwekkend. Andere mensen praten over hoeveel pond vlees er uit dat kalf gaat, jij luistert, je luistert en wacht. Nu is het pas wat rustiger. Zodra het stil is, maak je een oog van gips; zie je in de witte, lege diepte niet een stukje duisternis, zoals in de duisternis altijd slechts een witte leegte is? Jouw taal stopt daar. De celdeur slaat met een klap dicht. De hakken van de laarzen van de bewakers gaan rond binnen de muren, maar jij bent buitengesloten, als water dat naast de fles is geschonken. Flikkerende vrijheid. Je weet wat het is een vis te zijn die net uit het water is gehaald: je bent aan het eind gekomen maar kunt niet sterven. Zelfs het gebulder van de bewakers zou je willen horen, of het slijpen van een mes. Maar je kunt helemaal niets horen, terwijl de afstand zo klein is. Jij bent helemaal buitengesloten van gisteren en gevallen in vandaag, in dit vacuüm.

Vijfendertig jaar, te oud. Het is te laat om je leven vanaf het begin over te doen. Je kunt alleen schrijven. Alsof je eieren legt, laat je de woorden een voor een zwart op het papier vallen. Het zijn net vliegen die tegen het glas botsen en waarvan je je steeds afvraagt of ze zo hun schedels breken en doodbloeden. Is de lucht zo verleidelijk dat ze zichzelf zo wreed voor de gek houden? En jij? Houd jij jezelf niet voor de gek? In de leegte volharden jij en je gedichten in jullie inteelt. Zonder zwangerschap heb je geboorte gegeven aan een hoop afzichtelijke dingen die dol zijn op smerig bloed. Op luid gelach volgt bitter gehuil. Wat geeft een idioot nou om herhalingen? Je hersens zijn uitgehold. Jullie staan in een rij tegen de muur, rechtop en strak vooruit kijkend. Jij schrijft leegte, en dus word jij de leegte in geschreven. Holle woorden schieten je in slowmotion dood, een dood zo langzaam dat het haast helemaal geen dood is. Het oude huis weet heel goed dat je de nederlaag moet toegeven. Uit de muren stroomt plotseling ook bloed. Nog voor je valt voel je de ruïnes in je lichaam al.

Stilte, het enige overgebleven onderwerp. Je zou stil moeten blijven om die speciale visachtige uitdrukking in je ogen, van gewenning aan zout water, te bewaren. Wie er in deze wereld in slaagt zonder pijn te leven is de overwinnaar. Jij houdt niet van verlamming. Je kiest de nederlaag. Je geeft uiting aan de leugens die overal begraven liggen in de stilte. Je vertelt ze aan de lucht. Je lippen zijn al dood, dus het zijn postume woorden, je bent opgetogen, niemand wil jou zijn dood horen aankondigen.

Jij hebt geen thuis. Waar is een thuis goed voor? De auto’s onder aan het gebouw maken de hele dag lawaai, ze gaan langs elkaar heen, net zoals de voetgangers op straat. Op tafel gaan de zon en een gedicht op dezelfde manier langs elkaar heen; elk vindt de ander onwerkelijk. Jij vindt het zelf ook erg vreemd: waarom blijf je de kamer herinrichten? Het lijkt wel een gedenkruimte. Wil je vandaag ontvouwen tot een gisteren dat de moeite waard is om naar terug te komen? Nu is het enige oude ding jijzelf, en er is niemand die aan jou denkt. Nu weet je dat je al bent begraven onder de gele aarde. Als je door die gele aarde kijkt, breekt alles tot het omgekeerde beeld. Waarheen teruggaan? Onder de gele aarde is het geen echt buitenland, maar het is ook niet je eigen land. Jij leeft gewoon op een plaats waar je vroeger niet was. Je bent nergens. Dit oude huis… je bent eraan gewend geraakt om zonder enige reden geluiden van hiernaast te horen. In een kamer zonder mensen klinken voetstappen hol. Wie weet wiens gedichten daar worden gelezen, allemaal spooktaal. Ze zeggen dat het hier spookt. Ja, zeg je, het spookt.

Verschenen in Het trage vuur 3, oktober 1997. Hier de Chinese tekst.

Yang Lian, ‘Tien maal zwart aan Arjen’

Al lang koesterden de Nederlandse dichter Arjen Duinker en de Chinese dichter Yang Lian de wens om samen gedichten te schrijven. In 2002 kreeg dat plan gestalte, mede door Het trage vuur. Duinker schreef een reeks ‘Tien paar ogen voor Lian’, waarop Yang Lian reageerde met deze tien gedichten.

Onderbreking van zwart

verwaarloosd geluk
verkent als wortels
strekt zich tast rond
gefluister vindt merkbaar geen oor
jij denkt dat ik over je heen vlieg
o nee ik dring langzaam binnen
in een elke dag opschuivende nacht in een buikholte
hoor je spreken van een lege grond

Trots van woorden

woorden beschouwen mensen als schaduwen
woorden maken levenden en doden gelijk
woorden voelen de wereld niet
in de lege schelp van een hand
ligt de schemering al lange tijd te rotten

Genua

plein hond bier gistende middagslaap
begint bij blauw de zee van zondag
is ook gesloten steen
splijt door iemands bulderende lach open
onder de pels van vertaling zijn wij bloot
en onschuldig zitten tegenover elkaar
zonder aandacht voor de verte tussen de wijnglazen
geen dichter die niet wreed is
daarom wordt de stad door het zeil gedragen op het lichaam

Mistige poëzie

praten over mistig, mistig is dood
ik herinner me dat enkele klanken vogels beschuldigen
enkele woorden schrapen over het strand
het leven weet dat alleen rillen in staat is om de tijd te schatten
een tank die een ploeg trek zit onder de modder
vermaalt steeds op de zelfde plek vlees en bloed
destijds waren we zo jong dat we nog niet begrepen
dat een in de mond gestoken lepel
juist vernedering opgraaft

Spoken verzamelde dichtregel

de dood die jullie in de pot hiernaast hebben gekookt is zeer smakelijk
gezichten beschenen door dodenakkers zijn namaakspoken
kou is een vergelijking kouwelijk een andere
wanneer spoken verweesder zijn dan alle bloemen
al het gras met menselijke gezichten heeft een winterse stroomrichting
met een houding die de dagen ontvlucht
één dag invluchten
spreken is schrijven schrijven is koken
en koken is leven

Exotisme van kleur

Citroen
een vredig gespreksonderwerp in een boomgaard
in de zomer over groen spreken
in de herfst over goud spreken
als een citroen

maar in de zomer zijn citroenen niet groen
in de herfst niet goud
ver van de woorden
spreken regendruppels over het leven

Ontmoeting
vogels lopen over een bladzijde wind
betreden het ritme dat ik niet begrijp

twee oren ontmoeten elkaar
in een onovertrefbare klank

verschrikt dromen vogels
dat de hemel kleding draagt

Afwezig
licht
tekent bamboe op zee
tekent waaier in lucht
tekent naam op steen

blauw is het al
zo blauw als wanneer ik afwezig ben

Zwart antwoordt
gladgestreken grond als een bouwstudie van het tijdvak
spoken zijn te ver spoken zijn nooit ver genoeg
huilend in je armen is een toekomstige schoonheid
de keuken eenmaal vergroten
de spiritistische seance heeft een vuurrode gloed van de openhaard
de fax gaat een dronken vriend
is zichzelf in een rollend handschrift aan het veranderen
keert dan schitterend terug naar huis om middernacht
hé! mooie dagen hebben vanzelf mooie-dagen-mystiek

Alleen over ogen
het licht op het lichaam van een levende is allang uitgestorven
leegtes worden zo overal uitgetekend
door paniekerig hulpgeroep van vogelzwermen in het centrum gedreven
lopen als afgesneden lucht
in het lichaam van de zee springen verandert de zee in een wond
dit vulpenblauw lijkt op het blauw van schulden
deze door vlees gedwongen ochtend levert
een betonlandschap
onthult de onmacht in je ogen