Yang Lian (1955) begon in de jaren zeventig te publiceren in de ondergrondse scene van Peking en maakte in de jaren tachtig naam als een van de ‘duistere dichters’, ook wel ‘Misty Poets’ genoemd, waartoe ook Bei Dao en Duoduo werden gerekend. Na het bloedbad op het plein van de Hemelse Vrede in Peking in 1989 verkoos hij de ballingschap, en vestigde hij zich na enkele jaren in Londen. Sinds de jaren tachtig heeft Yang Lian een heel persoonlijke stem ontwikkeld in zijn poëzie. Hij is vooral bekend om zijn gedichtenreeksen en lange gedichten die een diepe kennis van de Chinese klassieke poëzie tonen. Behalve poëzie schrijft Yang Lian ook essays waarin wereldliteratuur, cultuur en politiek samenvloeien. Sinds 2008 is hij bestuurslid van PEN International. Zijn werk, dat vele poëziebundels omvat, is in vele talen vertaald. In het Nederlands verschenen een paar vertalingen van zijn werk in Het trage vuur, onder andere ‘Waar de zee stilhoudt’ (nr. 20, vertaling van Michel Hockx) uit 1998. Zie ook de Engelstalige vertalingen en informatie op zijn website.
Spooktaal
Sinds wanneer gebruik je het woord ‘thuis’ niet meer? Als je over dat oude, bouwvallige huis praat, zeg je altijd ‘daar’. Je hebt het ook niet meer over ‘teruggaan’ – ‘terug’, wat betekent dat? Je gaat alleen nog weg, steeds weer ga je weg, alsmaar verder. Elke ochtend als je wakker wordt ben je weer wat verder dan gisteren. De oppervlakte van de verre zee, schitterend in het zonlicht, dijt uit als gesmolten metaal of de peilloze diepte van een lichtbundel. Weldra zul je die keten grijsblauwe bergen op de andere oever niet meer kunnen zien.
Je wilt iets zeggen, maar niets is moeilijker dan dat. Probeer eens te vertellen hoe het is om van de eerste verdieping naar de tweede te lopen. Elke stap, elk moment. Je tenen dragen je, je neemt de eerste trap, vijftien treden, dan een bocht, de tweede trap, zeven treden. Zo, je hebt het gezegd, maar de woorden zijn stijf, als een samenvatting. Het is donker boven aan de trap, de leuning is verrot. Onder het kapotte tapijt zitten spijkers. En twee emmers, van plastic, staan midden op de vloer om de doorlekkende regen op te vangen. Het geeft niet dat de lamp stuk is, je kunt immers voelen. Je kunt voelen met je voetzolen, maar je kunt niet praten. Zodra je praat, zijn er woorden. Je kunt niet praten zonder woorden, en die zagen met een klein zaagje alle takken en bladeren af, zodat je een stuk hout wordt, glanzend wit als een bot. Elke dag als je de trap opgaat, denk je: dus dit is ballingschap. Elke tree moet je op je gevoel opgaan – mocht je misstappen, dan zou de hele wereld op z’n kop op jou neerstorten. Je zou over elke tree een heel canto kunnen schrijven, en van twee verdiepingen zou je dan een groots episch gedicht kunnen schrijven over de ballingschap van de mens, maar dat zou jíj nog niet zijn. Je kunt dat ongrijpbare gevoel niet onder woorden brengen, dus als iemand over de werkelijkheid begint te praten moet je altijd lachen.
Je zegt dat je vlucht, dat je vlucht in deze onbekende stad. Van het ene kruispunt naar het andere; wat hebben al die onbegrijpelijke straatnamen met jou te maken? Wat is het verschil tussen een boek van meer dan duizend pagina’s van begin tot eind lezen en een enkele pagina meer dan duizend maal omslaan? Een balling volgt eenvoudigweg een stippellijn van voetafdrukken, bij iedere stippel begint en stopt hij. Nog pijnlijker dan stil blijven staan is vastgenageld zijn. Het is niet erg glansrijk, je staat daar alleen maar omdat je geen kracht hebt om verder te gaan, je bent levend begraven in een dag die zich dagelijks herhaalt – zoals je poëzie, een leugen over waarheid. Vanaf een bepaald moment worden woorden bros als een oude verflaag, ze verbrokkelen en schilferen af. Als je stil bent, hoor je die angstaanjagende stem pas goed: weer een dag voorbij!
Leven, alleen om te leven, maar waarom? Die mooie zee en wolken hier persen je in een doorzichtige ronde fles. Het water golft wild om je hoofd en je voeten, ongrijpbaar kolkt het rond en spoelt het je hersens. Zo heb je geleerd naar de lucht te kijken, de hele ochtend te kijken naar alle verschillende figuren in de lucht. Het oude huis is heel hoog, zo hoog dat je niet droomt. Je wordt verdronken op de bodem van de zee, een gezonken boot, een vervallen geraamte dat naar de bodem zinkt waar de cyclus van transmigratie wordt verbroken. De dagen na de dood zijn ongetwijfeld zwaar, leeg, en al wat gezegd is, wordt begraven. Op de zee in de lucht vertrappen de grote voeten van de wolken je wreed, ze vermorzelen je, terwijl jij je verheugt op de dag dat jij je zo kunt wreken op de woorden.
Je gevoelens zijn veranderd. Ongemerkt zijn je gevoelens veranderd. Wanneer begon je ineens te verlangen naar al die oude dingen? Viel het stof in één nacht in je bloed neer? Als je het over je kindertijd hebt, lijkt het alsof je niet over jezelf praat maar over een andere persoon die zich in jouw lichaam verborgen houdt. In een etalage trekt zelfs een stuk wit-blauw namaakantiek je aandacht. Je staart ernaar. Wie staat daar vaag op afgebeeld? Een oud lucifersdoosje geeft je ineens een steek in je hart, enkele Chinese karakters en een handelsmerk in de vorm van een haast belachelijk symmetrische berg in de stijl van de keizerlijke tuin. Dertig jaar lang heb je ernaast gewoond, maar nooit voelde je je er mee verbonden. Hoe komt het dat je nu midden in de nacht wakker wordt en met gesloten ogen, alsof je droomt, het bergpad op en neer gaat? Dat je in dooitijd opnieuw dat paadje gaat opzoeken, dat gemeden wordt door bezoekers die van elders komen? Je denkt aan het beeld van de hoed die je hebt laten liggen op het bankje, je denkt dat hij daar tot vandaag is blijven liggen.
In het begin was je bang voor het vergeten. Bang dat je zou vergeten, bang dat je vergeten zou worden. Dus praatte je en schreef je elke ochtend. Je voerde aan je bureau een ritueel uit, met je stem zocht je je herinneringen om de steeds groter wordende leegte in je hart te vullen. Je zocht: een gezicht – veel gezichten, een zin – veel zinnen die ooit in je oren zijn blijven hangen. Heel lang volgde je de aderen van de wind, tot je plotseling stilhield en ontdekte dat de gezichten al lang geleden verdwenen waren, en dat hetgeen jij in je handen koesterde slechts een stuk hout was dat nog niet eens de benaming van masker verdiende. Vanaf het moment dat jullie uiteen zijn gegaan, zijn je herinneringen verstijfd, gestorven. Plotseling is er tussen de wenkbrauwen een spijker geslagen. Wat jij je herinnert is slechts dat dode gezicht met die onveranderlijke uitdrukking, altijd dat gezicht, schrikbarend jong. Je weet dat jij zélf die dagen hebt verlaten en naar de andere kant bent gegaan. De herinneringen hebben je vervormd. Hoewel je je vuisten stevig gebald houdt, begint het gezicht te smelten vanaf het moment dat je je moet ‘herinneren’, en langzaam druppelt het weg. Hoe harder je je best doet om gisteren te herinneren, hoe grondiger je vandaag verliest. Eigenlijk is het allemaal sterven: in vergetelheid sterven is hetzelfde als sterven in herinnering. Met wijdopen ogen en mond staar je naar deze wereld die dag na dag langs jou heen glijdt en onder de starende blikken verloren gaat, nu ben je echt bang, bang om te herinneren. De mensen die jij je herinnert of vergeten bent, herinneren zich of vergeten jou ook. Leven of dood, het zijn slechts twee termen die rondzwerven tot je op een goeie ochtend alles bent vergeten: Herinner jij je jou nog? Tussen jou en je schaduw, zo’n kleine afstand, zitten eenzame geesten samengepakt.
Dit is dus het oude huis waar je vorig jaar juli in bent getrokken, in de kamer aan de straatkant op de tweede verdieping, zelf schoongemaakt. Je hebt in ieder geval een huis. En je hebt nog wat buren. Op het dak wonen twee kleine beesten, het lijken wilde katten. De hele nacht rennen ze op en neer, net alsof er een kudde paarden boven je hoofd galoppeert. De oude dronkaard van hiernaast zit opgesloten achter zijn deur te zuchten. Als hij je soms tegen komt op de trap, vliegen zijn ogen langs je heen alsof er niets is; je kunt horen hoe zijn blik tegen de muur botst, breekt en aan diggelen valt op de vloer. Je woont hier al zo lang, maar je weet nog steeds zijn naam niet. Achter de dunne houten wand zit hij te vloeken in een buitenlandse taal. Jij vloekt ook, in een andere buitenlandse taal. Je vermoedt dat soldaten van verschillende landen die na hun dood op één hoop worden gestapeld zo met elkaar praten. Jouw buitenland begint daar bij die dunne houten wand. Met die andere planeet heb jij niets te maken. Twee krankzinnigen. Zolang ze onder twee stukken dak krankzinnig worden, is de wereld veilig.
Tegen wie praat je dan nog? Wat zeg je? De bloederige navelstreng is nu pas afgesneden, met een modderige aardewerken scherf die scherper is dan een mes. Nu weet je eindelijk wat ballingschap is. Een zaag. Iedere dag zaagt. De gekartelde tanden bijten eerst in je en kauwen je dan helemaal fijn. Uit je poriën groeit gras, de scherpe haarwortels prikken in je vlees; het jeukt en doet pijn. Je wilt lachen, je wilt de straat op gaan en lachen, lachen naar een vreemdeling die op je af komt lopen. Je giechelt en duikt weg in een schaduw. Nu weet je wat het is om uit je land te worden verdreven, uit de tijd te worden verdreven, om ongebonden te zijn, vrij! Een kalf dat van de melkemmer is verdreven en dat loeit van de honger – mooie vrijheid! Je wilt alleen tegen jezelf praten, een monoloog houden, maar terwijl een kalf elke dag hetzelfde woord kan herhalen, kun jij dat niet. Jij moet anderen vragen heimelijk te komen luisteren of zelf met de oren van een ander luisteren, zodat je jezelf niet kunt bedriegen. Jouw woorden? Zodra jij je mond opent, ben je al uitgepraat. De dij van het kalf is gebrandmerkt. Het sissende geluid van het vlammend rode brandijzer dat op de huid wordt gedrukt, is ook lachwekkend. Andere mensen praten over hoeveel pond vlees er uit dat kalf gaat, jij luistert, je luistert en wacht. Nu is het pas wat rustiger. Zodra het stil is, maak je een oog van gips; zie je in de witte, lege diepte niet een stukje duisternis, zoals in de duisternis altijd slechts een witte leegte is? Jouw taal stopt daar. De celdeur slaat met een klap dicht. De hakken van de laarzen van de bewakers gaan rond binnen de muren, maar jij bent buitengesloten, als water dat naast de fles is geschonken. Flikkerende vrijheid. Je weet wat het is een vis te zijn die net uit het water is gehaald: je bent aan het eind gekomen maar kunt niet sterven. Zelfs het gebulder van de bewakers zou je willen horen, of het slijpen van een mes. Maar je kunt helemaal niets horen, terwijl de afstand zo klein is. Jij bent helemaal buitengesloten van gisteren en gevallen in vandaag, in dit vacuüm.
Vijfendertig jaar, te oud. Het is te laat om je leven vanaf het begin over te doen. Je kunt alleen schrijven. Alsof je eieren legt, laat je de woorden een voor een zwart op het papier vallen. Het zijn net vliegen die tegen het glas botsen en waarvan je je steeds afvraagt of ze zo hun schedels breken en doodbloeden. Is de lucht zo verleidelijk dat ze zichzelf zo wreed voor de gek houden? En jij? Houd jij jezelf niet voor de gek? In de leegte volharden jij en je gedichten in jullie inteelt. Zonder zwangerschap heb je geboorte gegeven aan een hoop afzichtelijke dingen die dol zijn op smerig bloed. Op luid gelach volgt bitter gehuil. Wat geeft een idioot nou om herhalingen? Je hersens zijn uitgehold. Jullie staan in een rij tegen de muur, rechtop en strak vooruit kijkend. Jij schrijft leegte, en dus word jij de leegte in geschreven. Holle woorden schieten je in slowmotion dood, een dood zo langzaam dat het haast helemaal geen dood is. Het oude huis weet heel goed dat je de nederlaag moet toegeven. Uit de muren stroomt plotseling ook bloed. Nog voor je valt voel je de ruïnes in je lichaam al.
Stilte, het enige overgebleven onderwerp. Je zou stil moeten blijven om die speciale visachtige uitdrukking in je ogen, van gewenning aan zout water, te bewaren. Wie er in deze wereld in slaagt zonder pijn te leven is de overwinnaar. Jij houdt niet van verlamming. Je kiest de nederlaag. Je geeft uiting aan de leugens die overal begraven liggen in de stilte. Je vertelt ze aan de lucht. Je lippen zijn al dood, dus het zijn postume woorden, je bent opgetogen, niemand wil jou zijn dood horen aankondigen.
Jij hebt geen thuis. Waar is een thuis goed voor? De auto’s onder aan het gebouw maken de hele dag lawaai, ze gaan langs elkaar heen, net zoals de voetgangers op straat. Op tafel gaan de zon en een gedicht op dezelfde manier langs elkaar heen; elk vindt de ander onwerkelijk. Jij vindt het zelf ook erg vreemd: waarom blijf je de kamer herinrichten? Het lijkt wel een gedenkruimte. Wil je vandaag ontvouwen tot een gisteren dat de moeite waard is om naar terug te komen? Nu is het enige oude ding jijzelf, en er is niemand die aan jou denkt. Nu weet je dat je al bent begraven onder de gele aarde. Als je door die gele aarde kijkt, breekt alles tot het omgekeerde beeld. Waarheen teruggaan? Onder de gele aarde is het geen echt buitenland, maar het is ook niet je eigen land. Jij leeft gewoon op een plaats waar je vroeger niet was. Je bent nergens. Dit oude huis… je bent eraan gewend geraakt om zonder enige reden geluiden van hiernaast te horen. In een kamer zonder mensen klinken voetstappen hol. Wie weet wiens gedichten daar worden gelezen, allemaal spooktaal. Ze zeggen dat het hier spookt. Ja, zeg je, het spookt.
Verschenen in Het trage vuur 3, oktober 1997. Hier de Chinese tekst.