Wu Chenjun, ‘Middernachtsgek’

Onderweg naar Nanping kreeg ik onophoudelijk te horen dat het dorp werd geëxploiteerd als een toeristische bezienswaardigheid, terwijl ik daar toch niet bepaald veel interesse voor aan de dag legde. Na een treinreis van negen uur en twee etappes per bus kwam ik bij een groot veld aan. Wijzend naar de opeengepakte huizen in de verte zei de buschauffeur tegen me dat dat daar Nanping was. Daarna zette hij me af aan de rand van het veld en scheurde er in zijn bus vandoor. Ik nam mijn tas op mijn rug, volgde een lang dijkje op het veld naar het dorp dat Nanping heette en vond een huis waar ik kon verblijven. De eigenaar heette Ye, hij vertelde dat het oude houten huis nog van zijn voorouders stamde, het was gebouwd tijdens de Qing-dynastie en bestond nu al meer dan honderd jaar. Hij bracht me onder in de zijkant van het huis. Na het middagmaal, dat ik samen met de eigenaar nuttigde, ging ik naar mijn kamer om te rusten. In de paar uurtjes van dat middagslaapje schrok ik wel een paar keer wakker, dan hoorde ik een schelle vrouwenstem het huis onder de aandacht brengen van een groep toeristen, die haar steeds kinderachtige vragen stelden. Door dat rumoer sliep ik erg slecht, en toen ik om halfvier opstond had ik een zwaar hoofd en stond te wankelen voor het bed. Ik ging naar de put achter het huis en haalde water op om mijn gezicht te wassen. In een donker hoekje van de kamer stond de oude moeder van de huiseigenaar net voorovergebogen iets uit te zoeken, maar toen ik mijn gezicht had gewassen ging ik zonder haar te groeten direct terug naar mijn kamer. Ik sloot de deur, zocht een sigaret en begon te roken.

Het komt door een vriendin van me dat ik naar Nanping ben gekomen, zij is hier twee jaar geleden geweest en heeft toen in dit grote huis gelogeerd. Na haar terugkomst had ze me herhaaldelijk over die ervaring verteld. Daar kwam bij dat ikzelf onlangs ergens in verzeild ben geraakt waardoor ik Jincheng, mijn woon- en werkplaats, heb moeten verlaten en ver ben afgereisd. Dat is mijn geheim, dat ik voor mijn vertrek aan niemand heb onthuld, maar ik weet ook dat er ooit een dag komt waarop mijn geheim vanzelf door mijn blokkades breekt en aan het licht zal komen. Aangezien geheimen te herleiden zijn tot een gebeurtenis uit het verleden, dacht ik, moesten het wel levende dingen zijn; ze bestonden, groeiden en verzamelden hun almaar toenemende krachten om de mensen te treffen door wie ze waren gebruikt. Om zo’n ramp te vermijden denk ik dat het maar beter is om het hele verloop van de zaak op te tekenen. Bovendien ben ik nu ver van Jincheng, in het onbekende Nanping, ik zit de hele dag opgesloten in een oud vervallen huis, wat me in staat stelt met de blik van een buitenstaander de gebeurtenissen vollediger te vertellen, grondiger te onderzoeken. Jaren geleden is er in een straat in de buurt van mijn huis in Jincheng een moordzaak geweest, met als hoofdrolspelers een vrouw en een man, die was verdwenen. Er waren geen getuigen van de moord op de vrouw, zodat niemand wist hoe de man eruitzag, wel was na de gebeurtenis de conclusie getrokken dat de man misschien arts was. Dat was een aanname die uitsluitend op basis van een paar aanwijzingen werd gemaakt, er was geen feitelijk bewijs voor. Volgens de conclusies van de autopsie door het gerechtelijke laboratorium was het slachtoffer ’s avonds om halftien gestorven, dat is een tijd waarop er in die straat maar heel weinig voetgangers meer zijn. Wat was het voor een straat? Ik herinnerde me dat ik als klein jongetje na het invallen van het donker nooit meer in die straat mocht gaan spelen van de volwassenen, ze zeiden dat het er spookte. Of het nu kwam door de verwaarlozing van de gebouwen in dat stadsdeel of door iets anders, die straat is vanaf het begin erg afgesloten geweest. Wanneer je na de rijen grote, hoge gebouwen die schaduwrijke straat in ging, kreeg je het gevoel dat je een andere stad in liep. Behalve dikke parasolbomen met brede bladeren stonden aan beide kanten van de straat alleen hoge muren, waarvan de uiteindes onzichtbaar waren en waarin bijna geen deuren zaten. De muren schermden de straat af van de huizen, waarvan nog enige warmte had kunnen uitgaan, bovendien was het geen doorgaande straat, er kwamen maar weinig mensen en als de nacht viel zag hij er buitengewoon troosteloos uit.

De avond voor ik uit Jincheng vertrok had ik een onverklaarbare aandrang om na het avondeten naar buiten te gaan en naar die straat te lopen. Het maanlicht viel door de spleten tussen de bladeren midden op de straat; de stoep was door de muren en de parasolbomen overdekt met talloze schaduwen. Ik wandelde op mijn gemak, ik voelde me heel opgewekt, alsof ik was bevrijd van iets wat me kwelde. Onwillekeurig begon ik te neuriën, de naklanken van het wijsje dreven door de lucht boven de stille straat. Ik rook de droge, zware geur van de bomen en de opstijgende schimmellucht van de grond onder aan de muur, die lange tijd was doorweekt door regen en dauw. Dit was een totaal andere gewaarwording – thuis was ik afgestompt geraakt voor de vettige baklucht en het gekrijs van de kinderen, en ik had nooit gedacht dat er in mijn leven nog wonderen of veranderingen zouden plaatsvinden. Voor mij waren de veertig vierkante meter van onze woning, waar het gezin opeengepakt zat en iedereen zijn eigen gang ging en kabaal maakte, allang de normaalste zaak van de wereld geworden. Om te overleven moest ik dat allemaal wel accepteren. Maar pas toen ik op dat moment die straat in liep leek het ineens tot me door te dringen hoe fris en stimulerend hij was en dat hij bovendien vlak bij mijn woning lag! Ik kon mezelf wel voor mijn hoofd slaan dat ik zo dom en lachwekkend was. Op dat moment kwam er plotseling een windvlaag op die erg kil aanvoelde, snel sloeg ik mijn blote armen, die onbedekt waren doordat ik een T-shirt met korte mouwen droeg, over elkaar. De onbestendige weersomstandigheden buiten zijn toch heel anders dan het klimaat binnenshuis; kort voor ik de deur uit was gegaan, had ik nog zitten zweten met de ventilator aan. Terwijl ik zo in gedachten verzonken was, zag ik een zwarte schim zich iets verderop langzaam voortbewegen, hij liep door de dichte schaduwvlekken die de maan onder de bomen wierp en werd steeds duidelijker. Uiteindelijk zag ik duidelijk dat het de gestalte van een meisje was. Ze droeg een rok waarvan ik de kleur niet kon onderscheiden, onophoudelijk waaide hij op in de wind, als de vleugels van een vleermuis.

Toen ik naast haar was gekomen deed een vlaag parfum mij rillen over mijn hele lichaam. Ze was helemaal niet verbaasd dat er plotseling iemand vanachter haar was opgedoken, en verder fladderend met de grote vleugels onder aan haar lichaam haastte ze zich voort. En ik, ik voelde me toen onuitsprekelijk ontspannen en liet de vraag waarom een vrouw geheel alleen door die afgelegen straat liep rusten. Toen we daar zo schouder aan schouder liepen leken we net geliefden die elkaar al heel lang kenden, die geen woorden meer nodig hadden om iets tegen elkaar te zeggen. De op de grond gevallen bladeren rolden om en om in de wind, daarbij een knisperend geruis voortbrengend dat duidelijk hoorbaar was in de nacht. Het profiel van de vrouw tekende zich mooi af tegen het maanlicht dat op het midden van de straat weerkaatste, de lijnen waren golvend. Haar hele persoon was een zacht, rond, gevuld reukzakje, waaruit bij elke stap stuifmeelkorrels stoven die mijn hart sneller deden kloppen. In mijn ogen was het straatje de verschrikkingen waarover anderen mij ooit had verteld of waarover ik mijn subjectieve bespiegelingen had gemaakt geheel kwijtgeraakt. Het was op dat moment onderdeel geworden van het mooie landschap van mijn overpeinzingen.

We hielden elkaar zo een flink stuk gezelschap, maar dat heb ik misschien wel mis, misschien liep ik maar kort met haar op en voorvoelde ik het volgende ogenblik dat ik op het punt stond haar in te halen, van haar af te lopen en ver achter me te laten. Op dat moment welde er een kracht in mij op die leek te willen dat ik naast haar bleef. Hij was onweerstaanbaar en ik moest mijn passen vertragen, maar ik bleef voortdurend afstand tot haar bewaren, een afstand die door psychologische factoren als verwarring, onbekendheid en alertheid werd ingegeven. Die afstand zou ik niet ook nog kunnen overbruggen. De nacht stroomde er als een transparante rivier doorheen.

Ik herinner mij haar uiterlijk niet, dat heb ik destijds in het donker niet goed gezien, of ik heb er helemaal niet naar gekeken. Maar het was voldoende dat het een vrouw was, een vrouw die talloze gezichten kon hebben, een vrouw tussen realiteit en illusie in.
          ‘Waar ga je heen?’ vroeg ik. De vrouw schonk geen aandacht aan me, als een keizerin of een hofdame van lang geleden schreed ze langs de rand van de straat in de avondwind voort.
          ‘Waar ga je heen?’ vroeg ik weer.
          ‘Hé,’ zei ik, ‘ben je niet bang om alleen over straat te gaan?’ Uit het loof boven mijn hoofd kwam een raar geluid. Misschien draaiden de vogels die zich daar hadden genesteld zich om in hun slaap.
          ‘Het is nu heel wat koeler dan overdag.’ Terwijl ik liep streek ik met mijn uitgestrekte rechterhand over de hoge muur, een stuk kalk werd er door mijn vingers afgeschraapt en viel op de grond. Ik voelde me net een zweefvlieger die behendig door de lucht zweeft, met zijn vleugel plotseling even een muur raakt, om dan weer verder door de onbekende, diepe nacht te vliegen.
          ‘Weet je’, zei ik, ‘dat er in deze straat een moord heeft plaatsgevonden?’ Maar de vrouw ging niet in op mijn pogingen tot een gesprek. Wat mijn bedoeling precies was om op dat moment die vreselijke moord te noemen wist ik zelf ook niet. Waarschijnlijk wilde ik die hooghartige vrouw haar onverschilligheid jegens mij, die mijn eigendunk een lichte deuk gaf, betaald zetten. Maar ik durf te zweren dat ik oorspronkelijk, in het korte ogenblik dat dit door mijn hoofd schoot, geen slechte bedoelingen had. Ik ging luider spreken, zodat de vrouw naast mij duidelijk kon horen wat ik zei.
          ‘Die moord heeft heel lang geleden plaatsgevonden, toen ik klein was hoorde ik de volwassenen er vaak over praten. Het was ook zo midden in de nacht, de grond lag helemaal vol bladeren die van de parasolbomen waren gevallen, en het maanlicht scheen vaag op het midden van de straat, wat de schaduwen aan beide kanten ervan nog donkerder maakte. In die schaduw liepen twee mensen achter elkaar, een vrouw en een man. Alleen zijzelf wisten wie ze waren. Mogelijk waren ze minnaars, of misschien kenden ze elkaar wel helemaal niet. Ze liepen eerst zwijgend, later begon de man haar tot een gesprek te verleiden, en daarna…’ Toen ik dat had verteld stopte ik opzettelijk, maar naast mij klonken alleen de snelle voetstappen van de vrouw en het ruisen van haar wapperende rok. Ze was onaangedaan, alsof er niemand naast haar liep, en elke keer als zij vastberaden en halsstarrig een stap zette, voelde ik vanbinnen een pijnscheut. Ik zag wel in dat ik er door al dat binnen zitten allang hopeloos achterhaald en ouderwets uitzag. Ik was niet innemend meer en bruiste ook niet meer van de jeugdige energie, de rimpels op mijn voorhoofd rukten onvermijdelijk op en grijze haren ontsproten op mijn hoofd; ik kon niet langer de geïnteresseerde, vurige blikken van jonge vrouwen trekken. Maar tot die avond maakte ik me toch nog illusies omtrent mijn mannelijkheid. Mijn jeugd mocht dan voorbij zijn, ik verkeerde toch nog in de veronderstelling dat ik de mij resterende mannelijkheid als een excuus kon gebruiken om een vrouw te benaderen. Die illusie werd door de vrouw naast mij wreed aan diggelen geslagen. Met haar bewegingen leek ze te willen ontkennen dat ik een man was. Ik vond het onverdraaglijk.
          ‘Uiteindelijk vermoordde die man die vrouw’, zei ik. ‘Of de vrouw geschreeuwd heeft, of ze zich heeft verzet, dat weet niemand. Behalve hen tweeën was er niemand anders op straat. De enige, stille getuigen waren deze parasolbomen. Alles wat men van die moord weet, is verkregen uit een analyse van de plaats van het misdrijf na het voorval, en die verschilt ongetwijfeld flink van de situatie ten tijde van de moord. Op de plaats van het misdrijf kon men bij de vrouw geen sporen van misbruik of verkrachting ontdekken, en daarom tastte men in het duister omtrent de motieven van de moordenaar. Volgens sommige geruchten was hij misschien een arts. Dat soort praatjes leidden niet tot een doorbraak in de zaak. Elke keer als ik erover hoorde praten vond ik het onbegrijpelijk. Hoe konden ze denken dat hij een arts was, waar heeft het beroep van arts zo’n wantrouwen aan verdiend? Zeg nou zelf!’

Ik verwachtte het verschrikte gezicht van de vrouw te zien, of haar stappen onwillekeurig onregelmatig te horen worden, maar ze bleef eigenlijk heel bedaard. Haar schaduw bewoog door de donkere schaduw aan de rand van de straat, soms waren ze niet eens van elkaar te onderscheiden. Alleen haar parfum bewees dat ze er was. Voor zover ik kon beoordelen had ze een goed, rustig leventje, zo ontspannen en onbekommerd was ze. Daarentegen leek ik voor haar volkomen overbodig en nutteloos, het was alsof wij op dat moment in twee totaal verschillende werelden leefden. Ik ratelde maar door over die moord en terwijl ik, de verteller, al danig ongerust was geworden over de grote overeenkomst tussen de details van de moord en onze feitelijke omstandigheden (we waren helemaal alleen op straat), leek zij zich daar absoluut niet druk om te maken; in haar ogen was deze straat zeer betrouwbaar en had hij niets angstaanjagends. Zoals ze haar voeten op de harde grond zette was ze net een jonge parasolboom die kon bewegen en lopen. Misschien had ze in haar leven nog nooit angst, dood of liefde gekend. Zelfs ik kon het niet helpen verbaasd te zijn over haar traagheid, terwijl mijn verbeeldingskracht toch danig onder het gezinsleven te lijden had gehad.
          ‘Zeg nou zelf, hoe zou hij ooit arts kunnen zijn geweest?’ Het was een vraag die nooit zou worden beantwoord. Hij was als een lichtstraal die de leegte in scheen, als een dag die nooit meer zou terugkeren. Waar ik mijn hoofd over brak, was hoe het mogelijk was dat de vrouw naast mij zich met zo’n verleidelijk parfum kon omringen zonder de bijbehorende prijs daarvoor te hoeven betalen. Zelfs een koolzaadbloempje, dat maar een flauwe geur heeft, zal het goed vinden dat honingzoekende bijen op zijn knop af- en aanvliegen. In de koude wind strekte de straat zich uit, samen met de rijen parasolbomen en de kille maan strekte hij zich uit en stuwde op overweldigende wijze de muren aan beide kanten voort. Daar ergens in die straat gingen de vrouw en ik schuil in de schaduwen, volledig onzichtbaar voor buitenstaanders die niets met die straat te maken hadden. Omdat wij volledig met alles in die straat versmolten waren.

Ik heb mijn verblijf in Nanping van de oorspronkelijke vijftien dagen ingekort naar tien. Nadat ik op de middag van mijn derde dag even had zitten lezen op de binnenplaats, waar een gardeniastruik en potplanten stonden, sloeg ik mijn boek dicht, liep naar de eigenaar, die op een rotanstoel in de kamer zat te roken, en legde het hem hortend en stotend uit. Snel rechtte hij zijn rug en keek me aan. Ik legde uit dat het was omdat ik nog naar wat andere plaatsen wilde gaan – ik wilde mezelf zoveel mogelijk voordoen als een toerist die zich toelegde op het bestuderen van eenvoudige volksgewoonten en oude volkshuizen. Nadat ik die reden een aantal keren met veel omhaal van woorden had herhaald, doofde hij zijn peuk in de asbak en liep naar een achterkamer. Toen hij weer verscheen had hij een biljet van vijftig yuan in zijn handen. Wijzend op de rolschildering die midden in de kamer aan de muur hing maakte ik hem daarna wat complimenten. Hij antwoordde dat die landschapsschildering een even lange geschiedenis had als het huis, en we raakten aan de praat over de vooroudertempel van de familie Ye bij de ingang van het dorp, over zijn voorouders, die handelaren waren geweest, over de drie belangrijkste families van het dorp en over het Tienduizend Pijnbomenbos aan de oostkant van het dorp. Ik liet me ontvallen dat ik daar ’s middags na het eten eens heen wilde gaan.

Na het eten liet de eigenaar zijn dochter mij de weg wijzen naar het Tienduizend Pijnbomenbos. We liepen een bestraat steegje in dat steeds andere steegjes kruiste. De jongedame voor mij, die in dit dorp was opgegroeid, liep op leren pumps met extreem hoge hakken. Onderweg zag ik heel wat groepjes rondkijkende toeristen – het merendeel met een rugzakje en ook met totaal andere kleding dan die van de plaatselijke bevolking. Ik dacht dat ze zich vast heel goed voelden, net zoals de groepjes Europeanen die ooit naar de plaatsen gingen waar veel inheemse mensen bijeenkwamen. Het deed me beseffen dat ik er zelf nu waarschijnlijk ook lachwekkend uitzag. Af en toe zei ik wat tegen het dorpsmeisje voor mij en gaf ze me beknopt en snel antwoord. De zon stond loodrecht op het steegje, ik kon voelen dat de stenen onder mijn voeten gloeiend heet waren. Geleidelijk aan werd ik overvallen door een vochtige, rauwe lucht, het dorpsmeisje stopte en zei, terwijl ze naar het einde van de steeg wees, dat daar het Tienduizend Pijnbomenbos was.

Verspreid op een hoge helling stonden enkele tientallen oude pijnbomen, een groepje plattelandskinderen keek wezenloos toe hoe ik erheen liep. Er was een groot verschil in leeftijd tussen die kinderen, de oudste was ouder dan tien, de jongste was nog geen meter groot. Elk van hen had een boomtak in de hand, waarmee ze over de grond schraapten. Ik liep van de ene boomstam naar de andere en bekeek onderzoekend hoe de mieren over de basten kropen. De toppen van die oude bomen staken recht omhoog de hemel in, waardoor het bos gevuld werd door een diffuse lichtgevende nevel, van de zonnestralen die tussen de naalden doordrongen. Op mijn gemak om de oude pijnbomen heen lopend kwam ik bij een onverharde weg. Iets verderop lag de oude stenen brug die de Tienduizend Pijnbomenbrug werd genoemd. Volgens de geschiedenisboeken heeft Yao Nai, een van de stichters van de literaire Tongchengschool1, tijdens de Qing-dynastie vele uitjes naar Nanping gemaakt en er het essay ‘Optekeningen van de Tienduizend Pijnbomenbrug’ over geschreven. Daaruit blijkt dat de brug al onder de literaten van de Qing vrij bekend was. Toen ik op de brug stond, kwamen twee boeren van middelbare leeftijd met een schoffel op de schouder me tegemoet, het leek een echtpaar. Ze keken me een paar keer onbestemd aan en liepen langs me de brug af. Waarschijnlijk waren ze net gestopt met hun werk in het veld en haastten ze zich nu terug naar huis voor het middageten. Bij de brug waren enkel velden. Leunend tegen de donkergrijze reling verbeeldde ik me dat ik iemand uit de Oudheid was en keek met de snel ontroerde blik van iemand van vroeger over de nette velden, waarvan de tarwe juist was geoogst. Onder de Tienduizend Pijnbomenbrug lag de bedding van een drooggevallen rivier. Toen Yao Nai deze plaats in de Qing-dynastie bezocht en op de brug stond waar ik nu stond, had hij vast en zeker klokkend, helder bergbronwater zien stromen. In de rivier van toen roerden vissen hun staart. Staand op de rotsen wasten de dorpsvrouwen hun kleren. Bij het zien van dat alles werden Yao Nai’s ogen vochtig. Ik stond op de brug, keek vanaf daar een laatste maal naar de oude pijnbomen op de hoge helling en liep toen rustig om de rand van het bos heen het dorp in.

‘Hoe kan hij nou een arts zijn geweest?’ Die avond in dat straatje had ik opnieuw die holle vraag tegen de vrouw naast me herhaald. Daarna had ik verzucht: ‘Ooit was arts zo’n nobel en respectabel woord, maar nu associëren mensen het met een moord, de tijden zijn flink veranderd.’ Steels wierp ik een blik opzij naar de elegante vrouw naast me, haar armen zwaaiden onophoudelijk langs haar lichaam en bij elke stap veerde haar hele lichaam heel natuurlijk op.
          ‘Onlangs is er weer een ander verhaal over een arts verzonnen, waarin de aantijgingen tegen artsen een hoogtepunt hebben bereikt. Ik heb zo mijn bedenkingen over dat soort praatjes.’ Mijn stemgeluid voegde zich bij de geur van de vrouw en samen verspreidden ze zich ver in de nachtelijke lucht. We wisten niet of er misschien iets onverwachts verborgen was in de boomschaduwen voor ons, dat deze uiterst zelfverzekerde vrouw zou kunnen doen opschrikken. Hoe kon de nacht zo rustig zijn? Ik vervloekte die nacht. Ik vervloekte het halfduister dat het vage maanlicht veroorzaakte. Waarom was het in mijn ogen een symbool van gevaar, terwijl het voor de vrouw een verhullende sluier werd, die ervoor zorgde dat ik haar gezicht niet kon bekijken en dus niet of nauwelijks kon zien wat er in haar omging, laat staan dat ik om haar genegenheid kon vragen?
          ‘Op een ochtend’, vervolgde ik, ‘ging een jonge vrouw haastig naar een ziekenhuis. Omdat het nog vroeg was, waren de meeste artsen nog niet op hun werk. In een van de witte gangen zag de vrouw een schommelend bordje waarop het woord ‘operatieafdeling’ stond geschreven, ze duwde de deur open en ging naar binnen. In een ruime, lichte spreekkamer zat een arts, in een grote witte jas en met een goudkleurige bril, achter een tafel en staarde met grote ogen in haar richting. De vrouw ging op een stoel naast het bureau zitten. Nadat de arts de diagnose van haar ziekte had gesteld pakte hij de beker thee die op de tafel stond op, nam een slok, zette de beker weer langzaam neer en vroeg aan de vrouw: “Weet je wel dat er de laatste dagen in dit ziekenhuis iets raars is voorgevallen?” Ze kneep haar ogen wat toe, waarmee ze aangaf dat ze graag wilde horen wat de dokter te vertellen had. De dokter liet zijn blik ergens anders heen glijden, laten we zeggen naar het raam, waardoor het steeds sterker wordende zonlicht viel.’

Ik vond dat ik te veel praatte en twijfelde even heel erg of ik het verhaal van die arts wel moest afmaken. Want alleen ik wist hoe dat zou aflopen. Had de vrouw die onder de parasolbomen liep haar verheven houding laten varen en mij wat vriendelijker bejegend, had ze plichtmatig ook maar een klein beetje rekening gehouden met mijn gevoelens, dan had ik misschien mijn mond gehouden, haar rustig verlaten, en was ik in de nacht verdwenen naar waar ik verdwijnen moest, als stoom zou ik naast haar zijn verdampt. Maar dat deed ze niet, het enige wat ze deed was verder lopen – zou ze dan echt denken dat ze één was met de schaduwen aan de rand van de straat? Veronderstelde ze dat ze mensen wel zou afschrikken als ze maar zweeg? Of stelde ze mij op één lijn met de straat, de bomen, de maan en de schaduw, die er beangstigend uitzagen maar toch eigenlijk maar papieren tijgers waren? Verbeten verzette ik me tegen de manier waarop ze zich boven anderen stelde, anderen vernederde. Ik was zo gekwetst dat ik haar in gedachten vroeg me niet verder te tergen, me niet te dwingen dat verhaal van de arts af te maken. Het was al diep in de nacht, achter de hoge, gevlekte ommuring hadden de mensen hun lichten vast al uitgedaan en waren allang in dromenland. Het was alsof ik hun zachte gesnurk kon horen, als gefluister van insecten in de nacht die slapeloos rondkropen. De avondwind waaide kort door de parasolbomen en werd toen gevolgd door een aanhoudende, veel koudere windvlaag, die me over mijn hele lijf kippenvel gaf. Even was ik minder gefixeerd op de vrouw naast mij. Ze mocht dan lekker ruiken, ik vond dat die geur niets met mij te maken had, waardoor het er niet meer toe deed dat ze een vrouw was. Maar zodra mijn gedachten weer terugkeerden naar de stoep vol parasolbomen en afgescheiden door hoge muren, weer terugkeerden naar de werkelijkheid van dat straatje, kon ik rationeel niet anders dan de onverschilligheid van de vrouw naast mij erkennen. Of ze nu wel of niet sprak, wel of geen aandacht voor me had, ze was toch nog altijd een vrouw van vlees en bloed, met een leven en bewustzijn.

‘Toen de blik van de arts nogmaals over het gezicht van de patiënte gleed, vertoonde hij een aimabele uitdrukking zoals alleen dokters die hebben. Hij zei: “Er heeft zich een merkwaardige zaak voorgedaan in het mortuarium van het ziekenhuis. Twee dagen geleden ontdekte men bij het openen van de deur van het mortuarium dat de lijken binnen door iemand waren verschoven. Nader onderzoek toonde verder aan dat er delen van de lichamen misten, en er waren sporen van tanden. Gisteren is bij een paar lijken weer hetzelfde gebeurd. In korte tijd heeft de angst in het ziekenhuis toegeslagen, maar niemand kan achterhalen wie zoiets monsterlijks heeft uitgehaald.” Toen de arts dat had gezegd, onderzocht zijn blik kalm de patiënte, alsof hij haar gedachten wilde raden. Het zonlicht was van de rand van het raam naar het gezicht van de dokter gegleden, duizelingwekkende lichtvlekjes weerkaatsten op zijn bril. De vrouw zag de blik van de dokter razendsnel veranderen, van professionele gereserveerdheid in hulpeloosheid en wanhoop, en daarna in paniek, apathie en bezetenheid. Uiteindelijk vertrok zijn gezichtsuitdrukking zich tot een afgrijselijk masker en opende hij zijn duistere, bodemloze mond: “Die persoon ben ik.”’

Toen ik dat had verteld, verliet ik de schaduwen op het trottoir en ging over de open strook op het midden van de straat terug naar huis lopen. Al lopend bedacht ik hoe nietig ik was vergeleken met de oneindig uitgestrekte straat en de dikke bomen erlangs. De koude vlammen van het maanlicht kleurden mij en mijn lachwekkende schaduw, alsof ze ons wilden versmelten, in een poel wilden veranderen, die vervolgens langs het wegoppervlak in een onopvallende rioolput zou wegstromen. Terwijl ik me over de weg haastte, leek het geluid van mijn voetstappen dat van iemand anders, iemand die tegelijk met mij op liep maar die ik niet zag. En ik, ikzelf was een geruisloos, elegant spook dat over de grond zweefde, de avondwind waaide mijn blouse open. Ik leek een mooie jonge diva op het podium van de Peking-opera, die haar lichaam verplaatste zonder van houding te veranderen en om wier mondhoeken voortdurend een aantrekkelijke glimlach speelde. Tegelijkertijd was ik ook een leeuw in het bos en een havik in de lucht. Of een luie kat. Of ik was een vogeltje in een kooi, die straat was mijn kooi. Ik was de kalk die door mijn hand van de hoge muur langs de straat was geschraapt, ik was de grijsbruine weg waarover mijn voeten liepen, ik was de streling van de wind die ik voelde, ik was een boomblaadje dat van de tak viel. Ik was de schaduw. Ik was de stilte die zich uitgestrekte op de straat, de stilte die nu als stalen naalden van alle kanten in mijn huid prikte. De maan hing hoog boven mijn hoofd, ik werd overstelpt door sterke nostalgische gevoelens, ik wilde dat mijn overleden familieleden op dat moment vanaf de maan op me neer zouden kijken, dat ze mij, die oververmoeide man, zouden behoeden zodat ik rustig die duistere, troosteloze straat uit kon lopen. Ik leek onder te gaan in de klokslagen die ik vroeger ontelbare keren had gehoord, het was de klok die tientallen jaren aan de muur van ons huis had gehangen, hij sloeg nu in mijn hoofd, alsof mijn gestorven familieleden me riepen. In de roepende klokslagen klonk geen genegenheid door, alleen ver en eindeloos verdriet.

Ik ging naar huis en opende de deur; iedereen sliep zacht, sommigen praatten in hun slaap, zelfs mijn vrouw merkte niet hoe laat ik naast haar ging liggen. Toen ik de volgende ochtend tegen mijn vrouw zei dat ik korte tijd op reis zou gaan, vroeg ze stomverbaasd: ‘En je werk dan?’ Ik gooide kleren in een tas en zei: ‘Regel jij dat.’ Ze vroeg waar ik heen zou gaan. Ik zei dat ik dat nog niet had besloten, dat ik dat op het station wel zou zien. Knipperend met haar droge ogen keek ze me gekwetst aan. Waarschijnlijk beschouwde ze die reis van mij als een nieuwe test van haar trouw. Die onderzocht ik wel vaker, als we bijvoorbeeld samen op straat liepen drong ik opzettelijk de chaotische mensenmassa in, zodat ze me niet meer kon vinden. Ik verborg me dan in een hoekje waar ze me niet zag en observeerde haar, ik wilde weten of ze met andere mannen zou flirten als ze alleen was. Ik hing de tas over mijn schouder en nam één voor één van iedereen afscheid. Op het station van Jincheng nam ik een trein naar de provincie Anhui.

’s Avonds om tien uur stopte de trein op een stationnetje met de naam Yuting. Buiten was het aardedonker, als je je hand uitstak kon je je vingers niet zien. Ik zat juist met de reiziger naast me te kletsen, hij vertelde me dat de trein daar maar drie minuten stopte en spoorde me aan snel uit te stappen. Ik nam mijn tas en liep naar de uitgang van de wagon, maar de deuren waren dicht. Dus ging ik naar het diensthokje van de stewardess om iemand de deur te laten openmaken. Een reiziger die tegen het diensthokje zat te roken zei smalend dat het niet mee zou vallen nu iemand te vinden, dat ze waarschijnlijk op een couchette was gekropen en gaan slapen. Op dat moment klonk de fluit al uit de richting van de locomotief. Moedeloos rende ik terug naar mijn oorspronkelijke zitplaats. Die reiziger met wie ik eerst mee had zitten kletsen leek wel een spoelworm in mijn maag, ad rem trok hij het raam naast hem omhoog en maakte een uitnodigend gebaar met zijn handen. Op het moment dat ik met mijn tas om mijn nek uit het raam naar beneden sprong, draaide ik mijn hoofd nog even naar hem om, maar ik zag alleen dat hij verrast was over zijn eigen ongewoon snelle reactie van daarnet. Zodra mijn voeten op de grond landden, zette de logge trein zich zwaar hijgend in beweging. Toen ik het gitzwarte perron op krabbelde, stuitte ik in mijn onvoorzichtigheid ineens op iemand anders. We schrokken allebei en terwijl ik me in mijn ogen wreef merkte ik dat de persoon voor me een uniform van de spoorwegpolitie droeg en een vlaggetje in zijn hand had. Voor hij kon reageren en met het dansende vlaggetje in zijn hand luid riep: ‘Wie bent u, blijf staan’, had ik me al via de zijuitgang van het station uit de voeten gemaakt en was al ver weg.

Via een smal geplaveid straatje liep ik naar het stadje, waar hier en daar wat lantaarns brandden. Een slonzige man van middelbare leeftijd, die bij de ingang van een huis gehurkt naar de weg zat te staren, wenkte me zijn huis binnen, dat als hotel diende. Toen ik me had opgefrist en was gaan liggen kon ik lange tijd niet slapen. Het leek alsof ik de hele tijd zachtjes iemand hoorde lopen op de veranda vlak buiten mijn kamer. Soms stopten de voetstappen zelfs voor mijn deur en raam. Ik dacht bij mezelf dat ik me mooi in de nesten had gewerkt, ik was een louche tent binnen gegaan. Maar goed dat ik maar weinig geld op zak had, over het financiële verlies zou ik wel heen komen. Toen ik ’s ochtends wakker werd was ik verbaasd dat ik uiteindelijk toch in slaap was gevallen en zo diep had geslapen. Waarschijnlijk had de reis me afgemat. Het helwitte licht van buiten viel naar binnen. Ik deed de deur open en ging op de veranda staan, een prachtig landschap lag voor mijn ogen, een lange, smalle spoorlijn kronkelde over de bergpas.

Ik borg mijn handdoek en tandenborstel in mijn tas, hing die over mijn schouder en ging het hotel uit. Het vervolg van mijn reis kent iedereen al. Ik ben met de bus naar Nanping gegaan, heb intrek genomen in het huis van ene familie Ye en heb me ertoe gezet de gebeurtenissen die ik de avond voor mijn vertrek heb meegemaakt op te schrijven. Ik denk dat ik hier nu kan stoppen, ik heb het allemaal heel duidelijk verteld. Morgen zal ik Nanping verlaten en naar een nieuwe, onbekende plaats gaan, waar de omstandigheden minder comfortabel zullen zijn dan in Nanping. De hele familie van meneer Ye heeft me als een eregast behandeld, ze hebben me in de beste kamer laten slapen en elke dag waren er drie overvloedige maaltijden. Hoe vriendelijker zij in al hun eenvoud zijn, hoe beschaamder ik me tegenover hen voel. Op de derde dag dat ik in Nanping was, had ik dat al door. Daarom heb ik mijn oorspronkelijke plan om vijftien dagen te blijven toen teruggebracht tot tien, met de bedoeling meteen te vertrekken zodra ik mijn boekstavingsmissie had volbracht. Omdat de gespleten tong van de slang in mij al begon te sissen naar de dochter van de familie Ye. Ik weet niet hoe lang ik het kan uithouden met het geld dat ik bij me heb, maar mentaal heb ik me voorbereid op de klappen die ik de komende jaren (of misschien mijn verdere leven, zoals sommigen zeggen) zal krijgen, nu is het moment gekomen dat mijn lichaam die zal moeten gaan opvangen. In deze woelige dagen zijn deze optekeningen het enige waaraan ik moet vasthouden, ik mag ze niet kwijtraken, ik moet ze achterlaten zodat de mensen er na mijn dood de geheime waarheid in zullen vinden, ik moet de realiteit naar de realiteit laten teruggaan, stof tot stof laten wederkeren. En voor mij begint nu het proces waarin ik door de wereld en door mijn familie zal worden vergeten; misschien is het een lang proces, misschien duurt het niet langer dan een film, waarin de personages in feite al tijdens de aftiteling gestorven zijn in de gedachten van de toeschouwers. Omdat die personages alleen in díe film horen, omdat ze alleen in de film leven, lijden of gelukkig zijn, en nooit bij de toeschouwers zullen horen.

Toen ik vanmiddag naar het winkeltje naast de vooroudertempel van de familie Ye liep om wierook te kopen, zag ik bij een huis langs de weg een meisje op de drempel perziken zitten eten. Ze was waarschijnlijk begin twintig, haar gezicht was rood. Toen ik met de wierook terugliep zat ze nog steeds perzik te eten, alleen was haar gezicht nog roder. Ik dacht dat ze me misschien achter mijn rug zat te observeren terwijl ze zat te eten. Wie weet was ze heimelijk al verliefd op me aan het worden. Stel dat ik net als haar hier was geboren, hier was opgegroeid, een boer van de regio was, haar buurman – dat zou toch fantastisch zijn geweest. Dan zou ik een eenvoudige, geurige liefde hebben gekend. Het enige wat de mensen hier interesseert is overdag de oogst op de velden en ’s avonds na thuiskomst hun slaap. Dat was natuurlijk alleen maar een mooie droom van mij, een vreemdeling. Na het avondeten zat ik met drie generaties van de familie Ye televisie te kijken voor een zwart-wit toestel toen vader Ye enkele woorden ten afscheid tot mij richtte. Na hier tien dagen te hebben gewoond hebben zij waarschijnlijk andere gevoelens voor mij dan voor die andere reizigers die soms op bezoek komen. Ik kon de bedroefdheid van de familie voelen. Alleen wilde ik die nu niet accepteren; snel zocht ik een excuus om hen te verlaten, liep mijn kamer binnen en sloot de deur.

De lamp werpt een zacht schijnsel op mijzelf en mijn manuscript. De gezinsleden die buiten mijn kamer tv zaten te kijken zijn uiteengegaan en het oude huis ligt bewegingloos als een lijk. Alleen mijn hersenen malen nog. Om de verfijning van zijn oude huis te benadrukken heeft de eigenaar de muren volgehangen met kalligrafieën en schilderijen, en de hof volgeplant met bloemen en planten. Maar in mijn waarneming van dit moment komt er een rottende stank van die schilderijen en planten. Ik verlang hevig naar een fonkelnieuwe kamer, nauw met mijn leven verbonden, waarin mijn hartkloppingen zullen weergalmen. Alleen, als zo’n kamer al bestaat, is het nu toch te laat om hem te kunnen hebben. Dat realiseer ik me wel nu ik van dokter tot voortvluchtige ben verworden. In de mij resterende jaren zal ik me in een vuile hoek ver van de mensen ophouden, totdat het laatste vuur in mijn as helemaal is uitgedoofd. Nooit meer heb ik het recht mee te voelen met het leed in de wereld, en ook niet om medelijden te krijgen. Moge ik veracht en gestenigd worden. Mogen mijn gebeden nooit verhoord worden, melaatsheid, schurft, giftige insecten, geslachtsziekten en nachtmerries me voor altijd teisteren en mijn boot nooit de rivier van de tijd over varen, moge het verblindend blinkende mes van een tergend trage dood voor altijd in mijn lichaam ronddraaien.

Noot:
1. De Tongchengschool benadrukte de noodzaak van de navolging van de grote literaire voorbeelden, met name het Commentaar van de heer Zuo (op de Lente- en herfstannalen, de Zuo zhuan), Optekeningen van de hofhistoriograaf (Shiji door Sima Qian), en de acht grote meesters uit de Tang en Song.

Oorspronkelijk gepubliceerd in Het trage vuur 24 (dec. 2003).

Wu Chenjun, ‘Droomwereld’

Het eindpunt van lijn 34 is de Sun Yatsenkaai. Van deze kade vond vroeger, toen er nog geen brug over de Yangzi was, al het verkeer naar de overkant plaats, en hij werd dus goed onderhouden; nu worden er natuurlijk alleen nog mensen overgezet. Bus 34 vertrekt vanaf de Sun Yatsenkaai en rijdt rechtstreeks naar het drukke begin van de Nieuwstraat in het centrum van de stad. Het duurt een halfuur om vandaar naar de Sun Yatsenkaai te gaan, met negen tussenhaltes, respectievelijk Zhujiangweg, Tromtoren, Dafangstraat, Shanxiweg, Hongbrug, Sanpaigebouw, Sajiabocht, Zuidbrugstraat, Reheweg. Na de Zuidbrugstraat rijdt de bus de Xiaguanwijk in, waar de flats er armoedig uitzien en er weinig voetgangers op straat zijn, zelfs op de bus is nog maar een handjevol passagiers over. Als de bus over de Rehebrug dendert, doemt de enorme voorgevel van de Sun Yatsen-loketten aan het eind van de weg op, waar bus 34 gierend recht op afvliegt. Wanneer hij bijna tegen de trappen van de loketten aanbotst, zwenkt het tweeledige draakachtige gevaarte plotseling naar links, en met zijn romp in een lelijke draai remt hij uiteindelijk voor de rij platte laagbouw aan het eindpunt van lijn 34.

Ik ben weleens met de veerpont van de Sun Yatsenkaai naar de overkant gegaan, overdag en ’s avonds. Met de pont op de Yangzi varen geeft je het gevoel op reis naar verre oorden te zijn. Deinend op de golfslag van de stromende rivier, met zijn geheven voorsteven en schallend met zijn sonore hoorn, doorploegde de pont het wateroppervlak. Van de mannen en vrouwen aan boord liepen sommigen wat rond, anderen zaten op de lange banken in het midden, weer anderen (over het algemeen de wat jongeren) deden zich bevallig voor en stonden aan de rand van de boot tegen de reling geleund naar het water onder hen te staren. Een aantal meisjes dat van de noordkant van de Yangzi afkomstig leek, hing over de reling, hun billen in de lucht, hun jeans extreem strak. Wanneer ik mijn blik van het mistige wateroppervlak afwendde, vergat ik nooit hem over deze jeans te laten glijden. Ik was anders dan de anderen aan boord, mijn status was moeilijk te bepalen: ik leek niet op de forenzen en evenmin op hen die aan de noordkant van de Yangzi familie of vrienden gingen bezoeken. Ik was ook geen typische reiziger, want ik had mijn wenkbrauwen voortdurend gefronst en zag er zwaarmoedig uit, als een eenzame vogel die ineengedoken in een hoekje van de boot zat. Tegelijkertijd deed ik ook mijn best om het gedrag en de manieren van de anderen over te nemen (oftewel te imiteren) en zwalkte ik soms voorbij de winkeltjes die worst of broodjes verkochten.

Langs het voorgevel van de Sun Yatsen-loketten liep naar rechts naast de rivier een net straatje naar de kaai voor langeafstandsreizigers, in de volksmond Grote Pontkaai geheten. Aan de rivierzijde werd het straatje door een halfhoog muurtje begrensd, om te voorkomen dat er voertuigen de rivier in zouden rijden. Aan de andere kant stonden bomen en donkergrijze huizen. Toen we net een brommertje hadden gekocht, ging ik tegen de avond in dat straatje rijden op dat ijzeren beest, een Magnolia brommertje, om mijn rijvaardigheid te oefenen. Mijn vrouw stond bij het muurtje naar mij te kijken en zei dat ik langzamer moest rijden, om geen ongelukken te maken. Zodra ik vaart had gemaakt, was ik al bij de Grote Pontkaai, en in een oogwenk was ik al weer op de terugweg; een zachte voorzomerbries streek over mijn blote handen en wangen. Het brommertje kwam voor mijn vrouw tot stilstand en ik gaf het aan haar over zodat zij er ook van kon genieten. De eerste keer dat ze de brommer probeerde was ze nogal bang en durfde geen snelheid te maken. Eigenlijk was de brommer voor haar gekocht; ze had hem nodig omdat we in Xiaguan zo afgelegen woonden, ver van haar werk. Alleen is het haar nooit gelukt de rijkunst echt onder de knie te krijgen, en is het Magnolia brommertje uiteindelijk verkocht, samen met andere spullen. Misschien liggen brommers haar nu eenmaal niet en hadden we er destijds toen we hem kochten niet goed over nagedacht. Toen zij op het brommertje zat, reed ze zeer verkrampt naar de Grote Pontkaai. Pas nadat haar rug helemaal uit het zicht was verdwenen, verscheen ze weer in de bocht van de straat.

Als je uit bus 34 (of de pendelende minibusjes) stapt en met je rug naar het voorgevel van de Sun Yatsen-loketten een beetje terugloopt, kruis je een andere weg. Dat is de Tangshanstraat, die in deze wijk heel bekend is. De Tangshanstraat is voorbij de Rehebrug, het is de straat waar, op de Yushanweg na, de meeste mensen wonen. In een minibus vraagt de chauffeur altijd, vlak voor de Sun Yatsenkaai, of er mensen uit willen op het kruispunt van Tangshanstraat, want minibusjes kunnen stoppen waar ze willen. Maar op lijnbus 34 moet je bij de Sun Yatsenkaai uitstappen, honderd meter teruglopen en via de ingang van een warenhuis, een boekhandel en de Xiaguan-elektriciteitscentrale (dat is een van de weinige belangrijke voorzieningen waar de bewoners van de Tangshanstraat trots op kunnen zijn) de Tangshanstraat inslaan. Aan beide kanten van de straat staat een rij platte laagbouw, met daartussen een aantal eettentjes, waarvan ik de kookkunsten niet echt kan aanbevelen – je kunt zelfs wel zeggen dat die zeer te wensen overlaten. Toen er een aantal keer prijzen waren toegekend, hebben mijn vrouw en ik, wanneer we geen zin hadden om te koken, daar wel eens wat kant-en-klaars gegeten, maar de gebakken pens, waar mijn vrouw toch erg van houdt, was bij die zaakjes zo hard als katoen, niet weg te krijgen.

De huisnummering van de Tangshanstraat is ingewikkeld, maar er is niemand die het grote complex op nummer 53 niet kent. Wij woonden in dat grote complex op nummer 53, om precies te zijn, in appartement 103 van toren 19 in het nummer 53-complex. Vrienden die op bezoek kwamen vertelden we van te voren per telefoon dat ze, zodra ze in de Tangshanstraat waren, twee transformators zouden zien staan, met voorbij de tweede een steeg naar links die ze wat verder moesten inlopen om de ijzeren poort van het complex op nummer 53 te kunnen zien. Het complex heet ook wel het elektriciteitscomplex, de gezinnen die er wonen zijn grotendeels werknemers van de Xiaguan-elektriciteitscentrale. Jaren geleden had mijn werkeenheid ook wat grond op die plek gekocht en er een paar flats gebouwd (toren 15 tot en met 20), en nadat de oudere arbeiders naar nieuwe woningen in de stad waren verhuisd, werden deze flats van grijze baksteen, aan ons jongeren toebedeeld. Toen ons kind iets meer dan een maand oud was ging mijn vrouw vaak op het binnenplein wandelen, van de zon genieten, en kletsen met de oude vrouwen die niets om handen hadden en afwezig op een bankje zaten te staren. Ik klaagde daarover tegen haar, ik wilde dat ze minder naar buiten ging en thuis rustte, om te voorkomen dat ons hele privéleven naar die roddelende vrouwen zou doorsijpelen. Toren 19 bevindt zich in het grote complex, maar is niet het middelste gebouw, dat is toren 20, die dicht tegen toren 19 staat en precies zijn zon wegneemt, waardoor toren 19 vier seizoenen per jaar nergens voldoende zonne¬schijn heeft – dat was de reden voor mijn vrouw om in de grote binnenplaats van de zon te gaan genieten.

En ons appartement 103… Ons appartement 103 was als volgt. Na het openen van de zware anti-inbraakdeur en de houten deur (op het kozijn zat het teken ‘geluk’ geplakt, de kleur was verbleekt maar verder was het intact) was er een aardedonkere, smalle gang. Als er vreemdelingen op bezoek kwamen die niet erg oppasten, schopten ze het schoenenrek, een ijzeren constructie die tegen de muur stond, omver. De gang zal niet meer dan twee meter lang zijn geweest, maar er kwamen vier deuren op uit, respectievelijk van de woonkamer, de slaapkamer, de keuken en de bergruimte. Die laatste was oorspronkelijk volgestapeld met huishoudapparaten, later hebben we er een bed in gezet en er de kamer van het kindermeisje van gemaakt. Zij was een nichtje van mijn vrouw, we gaven haar elke maand honderd vijftig yuan om op ons kind te passen als wij uit werken gingen. De keuken en de slaapkamer lagen tegen elkaar en de woonkamer was daar tegenover. In de woonkamer gaf een deur op het zuiden toegang tot een met bakstenen omheind binnenplaatsje (appartement 103 was op de begane grond, daarom kon er zo’n binnenplaatsje zijn, op de eerste verdieping en hoger was zoiets echt onvoorstelbaar). Op het binnenplaatsje groeide een plataan van meer dan tien jaar oud, midden in de herfst lag de grond met zijn bladeren bezaaid. We bekommerden ons er nooit zo om hoe het binnenplaatsje eruitzag en lieten de bladeren op de grond wegrotten. Alleen toen in een bepaald jaar enkele takken van de plataan tot vlak voor ons raam kwamen, waardoor het raam slecht open en dicht ging, heb ik een zaag geleend en die paar takken gesnoeid. Voor ons diende dit plaatsje enkel als stalling voor de brommer. Omdat, door de aanwezigheid van toren 20, de kleren die er te drogen hingen alleen de weerschijn van de zon kregen, bestond de binnenplaats enkel in naam. Toen we het huis bij ons trouwen inrichtten, legden we zeil op de grond van de woon- en slaapkamer, en mijn vrouw wilde dat iedereen die die kamers binnenging van slippers zou wisselen, een maat¬regel die me niet erg beviel. Als ik bijvoorbeeld van de kamer via de gang naar de slaapkamer wilde en dan weer van de slaapkamer naar de keuken, moest ik onderweg driemaal van slippers wisselen. Er was meer dat me niet beviel, zoals de eettafel in de keuken. Uit angst dat de rijstkommen van de wankele tafel zouden vallen, hielden we als we zaten te eten altijd met één hand onze kom vast en zodra we klaar waren met eten, ruimden we de tafel op om ongelukken te voorkomen. Waarom heb ik die simpele opklaptafel nooit omgeruild voor een houten? Gezien ons toenmalige inkomen is het onwaarschijnlijk dat we geen geld hadden om die te kopen.

Ik moet uitleggen dat mijn vrouw en ik al vijf jaar geleden verhuisd zijn uit appartement 103 in toren 19 van het complex op Tangshanstraat 53 in de Xiaguanwijk. We wonen daar nu ver vandaan in de achterbuurt van de Jianyuewijk. Het is niet overdreven om het een achterbuurt te noemen: de hele buurt bestaat uit vervallen, zelfgebouwde huizen, die onderdak geven aan allerlei mensen die aan de onderkant van de maatschappij zitten, zoals koelies, straatvegers, fabrieksarbeiders en straatventers. De beschaafdheid van deze mensen laat nogal te wensen over en er komen regelmatig gewelddadigheden voor als vandalisme, burenruzies en -gevechten. Wij wonen daar in een bovenkamer, een ouder echtpaar woont op de benedenverdieping van het huis, dat zo klein is dat wij langs hun bed de trap op en af moeten. We zijn verhuisd omdat ik mijn werk had verloren, en daarmee het huis in Xiaguan. Mijn vrouws beklag over onze woonsituatie, waar ik maandelijks mee word geconfronteerd, is eigenlijk wat te beschamend voor woorden; dit was ook niet bepaald wat ik voor ogen had, maar het was door omstandigheden zo gelopen en er was weinig aan te doen. Zoals het er nu voorstaat moet ik het gekibbel dulden van het oudere echtpaar beneden, dat dag in dag uit, jaar in jaar uit doorgaat, evenals de beledigende uithalen die de oude vrouw zo nu en dan naar mij maakt. Ik laat mijn humeur zelfs bewust met hun gemoedsstemmingen op en neer gaan. Zo klonken vorige winter uit de goedkope cassetteradio van de oude man van beneden hele dagen aria’s van een Pekingopera, van vroeg tot laat. Zodra ik wakker werd, hoorde ik de kamer overstromen met percussie- en erhuklanken, en de zinnen die ik in die tijd heb opgeschreven vertonen duidelijk een melodieus operaritme. Door mijn herhaaldelijke blootstelling aan de manier van gevoelsuiting van de traditionele opera, ben ik me ervan bewust dat de kunst er baat bij heeft. Maar natuurlijk kent het geduld van een mens z’n grenzen en alleen omdat ik mijn grenzen steeds verleg, kan ik alles tot nu toe verdragen.

Op een middag zei mijn vrouw plotseling dat ze een droom had gehad, ze dempte haar stem zodat hij niet zou doordringen tot de oren van het altijd alerte oude echtpaar dat de ogen goed de kost gaf en de adem inhield. Ze vertelde dat ze had gedroomd dat ze was teruggegaan naar ‘ons vroegere huis’ in de Xiaguanwijk. Ik keer haar ernstig aan, zes jaar hadden we in dat ‘vroegere huis’ gewoond, ik herinnerde me elke vlek op de muur, maar nooit had ik er tegen mijn vrouw over gesproken en ik deed mijn best er niet aan te denken. Zwijgend zat ik op de bank, gaf een tijdje geen kik; ik hoopte dat de droom van mijn vrouw over ‘ons vroegere huis’ in Xiaguan niet al te emotioneel was. Het viel mee, bedaard zat ze, alsof die droom niets met haar te maken had, een onderhoudend verhaal te vertellen. Na een blik op haar horloge, mompelde ze ‘ik moet de kleine bij de kleuterschool ophalen’ en ging tegelijkertijd haastig naar beneden. De volgende dag vertelde ze dat ze die nacht in haar droom opnieuw was teruggegaan naar het huis in Xiaguan, en ze vertelde me haar droom, die ongeveer hetzelfde was als de dag ervoor, op wat specifieke details na. Ik raadde haar aan om niet zo over ons huisprobleem te piekeren, ‘als de nood het hoogst is, is de redding nabij.’ Zonder het einde van mijn bemoedigende woorden af te wachten, draaide ze zich om en ging iets anders doen. Vanaf dat moment zei ze nooit meer tegen me dat ze ‘weer’ een droom had gehad over ons vorige huis. Ah, mensen zouden echt niet te vroeg¬ zo’n groot huis moeten hebben. Ik denk dat je in je dromen wordt geplaagd door je zorgen van overdag; waarschijnlijk zat zij, zodra zij niets te doen had, over ons vroegere huis in Xiaguan te peinzen.

Op een ochtend daarna was ik dorstig en hongerig opgestaan, ik voelde me licht in het hoofd, in de ruimte om me heen hing een fel wit licht en even had ik moeite de meubels in de kamer te herkennen. Ik waste mijn gezicht aan de waskom, at wat opgewarmde rijst, ging voor mijn werktafel zitten, maar wist niet wat ik moest doen. Beneden heerste een zeldzame stilte. Vermoedelijk was de oude vrouw boodschappen gaan doen of zat ze zich hiernaast met de oude buurvrouw te verkneukelen over het wel en wee van anderen; de oude man kon mahjong zijn gaan spelen. Het vervallen huis zag er troosteloos uit, ik had enkel gezelschap van de zon, die mijn aandacht trok en me verwarmde, niets was levendiger dan die zon. Met zulk mooi weer moest ik echt naar buiten gaan. Ik deed wat kleingeld in mijn zak, ging de trap af en bemerkte toen pas dat de indeling beneden in één nacht flink was veranderd. Het bed was van het trapgat naar het raam op het noorden verschoven (waar het oude echtpaar voorheen at) en een lage, vettige kast, die ze al decennia gebruikten, was verzet; eerst stond hij op het westen, nu op het oosten. De eettafel, vol met etensrestjes, was vanzelfsprekend naar de trap verschoven. Dat ik niet wakker was geworden door het kabaal van die verschuivingen geeft wel aan hoe vast ik slaap.

Toen ik de achterbuurt uit was, kwam ik op de hoofdstraat. Lopend op het voetpad langs de hoeken van de hoogbouw kreeg ik een gelukzalig gevoel van in de stad te zijn. Ik was vergeten hoeveel dagen ik niet meer op straat was geweest. Doorgaans was ik eraan gewend om in het vervallen huis te wonen, om de vieze lucht in te ademen van de krappe ruimte waar een stank van zweet en rook hing, en toen ik ineens onder de weidse lucht vol frisse zuurstof stond leken mijn longen te barsten. Met zijn rode stralen kleurde de zon de aarde, de platanenkruinen, de zijkanten van de gebouwen, mijn lichaam. Ik liep voorbij de ingang van het Hualian-warenhuis; rechtvooruit was het begin van de Nieuwstraat, ik kon het standbeeld van Sun Yatsen op het midden van het plein al zien. Doelloos liep ik verder op het voetpad en zag alleen dat bus 34 na een rondje op het plein naast mij stopte. Ik keek om me heen, dit was de beginhalte van lijn 34, op het bordje stond ‘Begin Nieuwstraat’ geschreven. Zonder aarzelen stapte ik samen met de passagiers in de bus, en ging op een plek naast het gangpad zitten. Voorin bleven er passagiers op de bus springen, die daarna naar het achterste deel drongen. Op de stoel naast mij zat een rondborstig meisje, met haar smaakvolle leren tas beschermde ze het deel van haar buik onder haar borsten, alsof ze er net een stomp in had gehad.

Langzaam ging bus 34 op weg naar de Zhujiangweg en na een uurtje bereikte hij de eindhalte, de Sun Yatsenkaai. Het was er veranderd in de vijf jaar dat ik er niet was geweest. Ik zag dat er heel wat eettentjes waren bijgekomen voor het voorgevel van de loketten. In elk zaakje zaten her en der wat gasten leunend op de tafels te kletsen en te eten, geheel op hun gemak, terwijl de eigenaars energiek in de weer waren en onophoudelijk de wokken schudden. Het zonlicht scheen recht omlaag op de glinsterende grond voor de eetzaakjes. Ik voelde in mijn broekzak. Alleen al het geld bij elkaar zou net genoeg zijn voor een kom noedels, ik kon maar beter met een lege maag van de parasols bij het eettentjes weglopen. Ik liep terug tot de laan, zag de deur van de boekhandel halfopen staan en ging naar binnen. De uitstalling daar was juist min of meer hetzelfde als vroeger, er werden nog steeds weinig stimulerende, illegale uitgaven verkocht. Ik hing er wat rond, kocht een krant en stond toen weer buiten op straat, liep verder via de ingang van het Xiaguan elektriciteitsgebouw en sloeg toen rechtsaf de Tangshanstraat in. ‘De tweede transformator’, dacht ik al lopend en keek er intussen vanuit de verte naar. Ik kwam steeds dichterbij, gleed langs de betonnen pilaar die hem ondersteunde en draaide het weggetje in dat naar het complex op nummer 53 leidde. De twee witgelakte ijzeren poorten stonden wijd open, van buitenaf was er geen spoor van mensen te zien.

In het felle zonlicht leek het of er vanuit de ramen, als zwarte gaten in huizen, ontelbare ogen naar mij gluurden, naar deze persoon die na een jarenlange scheiding naar huis terugkeerde. Ik zag er ongeveer hetzelfde uit als toen ik hier woonde, alleen was mijn kleding meer versleten, ik leek wat slonziger. Misschien waren de mensen achter die ramen mij helemaal niet slechtgezind maar enkel nieuws¬gierig, misschien wilde ze weten hoe ik het al die jaren buiten had gemaakt en hoe ik me overeind had gehouden. Vijf jaren achterbuurt hadden mijn hart versteend zodat ik zelfs geen medelijden met mezelf had, maar toen ik daar over die bekende hobbelige klinkers van het complex op nummer 53 liep, waar ik ooit ’s ochtends de deur uitging en ’s avonds terugkeerde, en in de zon naar die rijen ouderwetse appartementen keek, welde het warme gevoel in me op dat ik toen ik klein was had als ik mijn ouders zag. ‘Ik ben weer thuis,’ dacht ik, ‘mijn huis is daar voor me, daarbinnen.’ Appartement 103 in toren 19, in die flat naast die Japanse mispel, dat was mijn huis. Het was er heel stil, er kwam geen enkel geluid uit. Ik keek vanaf buiten naar de gesloten ramen (de ramen van de keuken en kamer keken uit op de weg en vielen erg op in het geheel omdat de ramen van de andere huizen aluminium kozijnen hadden gekregen, alleen in mijn huis waren ze nog hetzelfde als vroeger, van roodgelakt hout). De ramen zager er smerig uit door de wind en regen van al die tijd en omdat mijn vrouw destijds niet was teruggegaan om de ruiten te wassen, er zaten een dikke laag stof en vieze vegen op. Ik herinnerde me dat we op een regenachtige dag waren verhuisd en dat ik, toen ik het laatste uit het huis had gehaald, de grendel van het raam nog goed had gecontroleerd en stevig dichtgeduwd. Ik had tegen mijn vrouw gezegd: ‘Oké, de deur op slot en we gaan.’ In de leeggeruimde kamer had mijn stem weergalmd.

Toen ik toren 19 inging en voor de deur van appartement 103 stond, ontdekte ik dat in de vijf jaar dat wij het huis hadden verlaten de anti-inbraakdeur was geforceerd. Hij zat niet op slot en ging open door er zachtjes aan te trekken, en op de plek van het slot van de houten deur restte nu een gat. In de gang achter de deur hing een geur van verrotting en een vochtige damp. Bij de verhuizing achtergelaten rommel, zoals houten stokjes en kartonnen dozen, lag nog altijd kriskras over de vloer in het donker. Op mijn tenen liep ik erover heen en ging zijdelings de keuken in. De pleisterlaag die wij op de keukenmuren hadden gesmeerd was op grote vlakken gescheurd en de kleur was ongelijk verschoten, wat een afgeleefde indruk gaf. Onder het noordelijke keukenraam lag een plas water, waarvan het oppervlak nog wat rimpelde. Ik liep erheen om het te bekijken en zag dat de kraan waar de waterbuis van onze wasmachine vroeger op aangesloten was geweest zachtjes lekte. Al die jaren had hij constant gelekt! Ik wist wel dat de hoofdkraan en alle kleine kranen in ons huis niet goed dichtgingen, maar werd destijds zo door het verhuizen in beslag genomen dat ik er helemaal niet aan had gedacht om ze te repareren. Gelukkig zat er in de hoek een gat naar buiten (waardoor waarschijnlijk muizen en dergelijke kropen) zodat niet heel appartement 103 was ondergestroomd. Ik liep heen en weer in de keuken, trok de wc-deur naast het aanrecht open en keek hoe de wc erbij stond, de keramische vloertegeltjes stonden vol droge voetafdrukken. Ik had er niet op gelet wie de wc allemaal had gebruikt tijdens de verhuizing, maar zo te zien waren het er heel wat geweest.

Ik beende de keuken uit naar de slaapkamer waar we een twee meter hoge kast hadden achtergelaten. Mijn vrouw had gezegd dat het huis in Jianye te klein was, die kast paste er niet in en we zouden hem later ophalen als het kon. In de kast lag een kapot dekbed en een elektriciteitssnoer. Omdat er jarenlang niemand had schoongemaakt waren de muren, de grond en de lamp aan het plafond met een donkerbruin stof bedekt, flarden spinnenwebben hingen door de hele kamer. De kast, die aan de buitenkant zo vies was dat de houtstructuur niet goed meer was te zien, stond daar nog altijd midden in de slaapkamer; in een vaasje op de rand hingen een paar verwelkte bloemen. Dicht bij de kast stond ik uit het raam te kijken, waarbij ik mijn best deed om te voorkomen dat mijn bewegingen het stof zouden opwaaien dat al jaren in diepe slaap lag. Hoewel het buiten ongewoon licht was, leek het vanuit de slaapkamer bewolkt, alleen heel zwakke zonnestralen kwamen door de troebele ramen gedrongen. Het dekbed dat we vroeger als matras gebruikten lag nog op dezelfde manier in de kast. Toen ik de deur opende, rook ik een rare schimmelgeur die me zo de adem benam dat ik mijn wenkbrauwen fronste. Het was me niet duidelijk waarom mijn vrouw altijd klaagde dat we te weinig dekens hadden, terwijl we deze hier hadden laten wegrotten. Ik bukte me om een horlogebandje op te rapen, eentje voor mannen. Over de roestvlekken wrijvend vroeg ik me af of het van een horloge was dat ik ooit had gedragen. Sinds de verhuizing heb ik geen horloge meer, de tijd doet er niet toe voor iemand zoals ik die de hele dag in een achterbuurt verblijft. Misschien was dat horlogebandje wel niet van mij. Ik herinnerde me dat ik het mijne kort na de verhuizing had verpatst, het kon niet hier zijn achtergelaten. Vermoedelijk was het verloren door de indringers die de deur hadden geforceerd, en dan waren de voetafdrukken in de wc ook van hen. Meer bewijzen waren niet nodig om aan te tonen dat zij clandestien, achter de rug van de huiseigenaar om, in mijn huis hadden geleefd. Wat zochten die gewetenloze ellendelingen eigenlijk in zo’n leeg huis? Behalve de kast was er niks kostbaars en ook die kast was trouwens niks waard, anders had ik hem lang geleden wel verkocht in plaats van zo af te danken, en al helemaal zou ik zijn bestaan in al die jaren niet bijna zijn vergeten. Nauwkeurig onderzocht ik de voetstappen bij het raam, die hetzelfde waren als op de wc-tegeltjes; ongetwijfeld hadden die lui ooit vanaf de plaats waar ik nu stond uit het raam het weer gadegeslagen. Het was waarschijnlijk een regendag geweest. Met modderige overschoenen aan en een zwarte regencape omgeslagen hadden ze de deur van mijn huis open¬ge¬stampt en binnen roekeloos overal onmiskenbare voetafdrukken gemaakt. Onverschillig waar hadden ze peuken gegooid, vellen van varkensworst en dat horlogebandje waarvan ik niet wist waar het vandaan kwam. Onweer had hun kabaal overstemd.

Buiten werd het langzaam donker, zelfs het schaarse zonlicht dat door het raam viel was verdwenen. Ik kon geen licht aandoen, bij de verhuizing hadden we de elektriciteitsbedrading in het huis weggehaald, alleen de kap van de lamp zat nog tegen het plafond omdat hij er niet gemakkelijk af te halen was. Juist toen ik me erover verbaasde hoe de avond zo snel kon invallen, schoot er een lichtflits over het raam die de hele kamer verlichtte. Met mijn donkere schaduw afgetekend tegen de geverfde muur leek ik zelf een inbreker. De avondlijke stortregen maakte mij bewust van het gevoel van eenzaamheid diep in mij. Ik had dorst en honger en had geen idee hoe lang ik in dit appartement had gestaan dat ooit mijn thuis was geweest, ik was net rond het middaguur naar binnengegaan. Behoedzaam ging ik de slaapkamer uit en slenterde rond in de ruime woonkamer. Omdat ik geen horloge had, kon ik enkel intuïtief schatten dat het op dat moment misschien tussen negen en tien uur ’s avonds was. Ik staarde uit het woonkamer¬raam naar toren 20, waar de bewoners allang hun lichten hadden uitgedaan en sliepen. Voor mij stond alleen die torenhoge flat in de onzichtbare regen. Gescheiden door de regen staarde hij, toren 20, naar mij, hoewel het vuile raam mij afschermde. Mijn vingers pakten de grendel van het raam. Moeiteloos zou het opengaan en de regendruppels zouden op mij spetteren; ik zou mij enkel in de hoek van de kamer waar wij vroeger de bank hadden staan hoeven terugtrekken en de wind zou binnen zijn gang kunnen gaan en de staat van ons huis, die tot noch toe bewaard was gebleven zoals wij hem vijf jaar geleden bij de verhuizing hadden achtergelaten en die mij vanaf het middaguur toen ik naar binnen was gegaan een halve dag lang gezelschap had gehouden, zou worden vernietigd. Ik wrikte wat aan de grendel en haalde mijn vinger open. Ik had in dit huis gewoond, mijn levensadem hing hier, ik was eraan gehecht. Ik wilde niet langer buiten rondzwerven, ik wilde terugverhuizen, ik wilde opnieuw hier mijn thuis vestigen, de vitaliteit van appartement 103 herstellen, weer walmende oliegeuren in de keuken verspreiden, de slaap- en woonkamer in hun oude staat terugbrengen, de kleurentelevisie, de airconditioning, de bank, de kledingkast, het bureau, de computer, de koelkast terugzetten op hun plek van vijf jaar geleden. Ik ging hier niet meer weg, ik wilde hier blijven tot ik zo oud was dat ik niet meer kon bewegen en door anderen weggedragen zou worden, weg naar de plek waar ik dan heen moest gaan, maar tegen die tijd zou me dat allemaal gelijk blijven.

Op de tast ging ik met gebogen hoofd langs de muren de smalle gang in, opende stil de voor- en anti-inbraakdeur (waarvan de sloten nutteloos waren). Buiten appartement 103 deed ik beide zware deuren stevig dicht, zodat ze de schijn wekten goed op slot te zitten. Maar op het moment dat ik me omdraaide was ik er toch niet op gerust en opende de anti-inbraakdeur weer op een kier om hem krachtig dicht te gooien. Pas toen ik dat een aantal keer had herhaald en ervan overtuigd was dat hij in zijn normale hoedanigheid niet snel uit het slot zou schieten, bedaarde ik en trok me schoorvoetend terug. De regen viel nog altijd met bakken uit de lucht en overstroomde het lege terrein van het complex op 53. Ontsteld stond ik onder in de hal van toren 19, voelde me plotseling slap worden en viel even flauw, maar geleund tegen de muur kwam ik door een koele bries meteen weer bij zinnen. Machteloos keek ik naar de onophoudelijke regen en trok mij haastig terug in de hal. Na enige aarzeling klopte ik aan bij de buren van 102. Met deze buur (een man van middelbare leeftijd die in de logistiek werkte) had ik nauwelijks contact gehad, we hadden elkaar alleen elke maand bij het betalen van de elektriciteitskosten gezien en dan wat beleefdheden uitgewisseld, maar verder waren we terughoudend als vreemdelingen geweest. Er kwam geen beweging binnen en ik klopte nogmaals tot er licht in het wc-raam verscheen. Tot mijn verbazing deed een jongeman die ik nooit had gezien de deur open in plaats van een man van middelbare leeftijd. ‘Wat kom je doen?’ Licht gebogen maakte hij met één hand de riem van zijn broek vast. Waarschijnlijk was deze jongeman een familielid van de man van middelbare leeftijd, zo veronderstelde ik. ‘Mag ik wat water?’ Zonder op antwoord te wachten drong ik onbesuisd naar binnen.

Wijzend op een kapotte bank zei de jongeman mij te gaan zitten en hij schonk me een glas water in. ‘Ben je maar alleen?’ Argwanend liet hij vanuit de hoogte zijn blik over mij gaan. Omdat ik dat helemaal niet gewend ben, vermeed ik zijn ogen. ‘Heb je geen paraplu?’ Zijn belangstelling voor mij bleef onverminderd, terwijl zijn achterdocht erger leek te worden. ‘Je schuilt zeker voor de regen, hè? Onze deur staat voor je open, hoor. Doorgaans krijgen we eigenlijk maar weinig bezoek, als je eens wist hoe opgewonden ik was toen ik je op de deur hoorde kloppen. Ik ken je wel niet, tenminste, dat geloof ik, in ieder geval ben je niet van onze werkeenheid, maar zo leren we elkaar kennen. Voortaan weet ik me je te herinneren, of je nou elegante kleding draagt, of een zonnebril, zelfs als je een facelift hebt gehad of als je huid is afgestroopt, of – maar dat zou natuurlijk erg ongelukkig zijn – als je bent verbrand tot as en een skelet geworden. Je status maakt me niet uit, ik weet maar al te goed dat ik dan nog niets van je weet, ik kom zo vaak huichelaars tegen, mensen die zichzelf voorstellen geloof ik allang niet meer. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik geen betrouwbare informatie kan zoeken om vast te stellen wie je eigenlijk bent, ik kan bijvoorbeeld mijn kennissen raadplegen, die allemaal vindingrijker zijn dan ik.’ Een gelige licht scheen op zijn zelfverzekerde gezicht, zijn vastberaden praatje maakte dat ik wel door de grond kon zakken. Na enig nadenken vroeg ik: ‘Jij woonde vroeger niet op 102, hoe is het met de vorige bewoner?’ ‘Promotie en verhuisd.’ ‘O,’ knikte ik en verzonk in gedachten. De jongeman stelde zich bedachtzaam op: ‘Hoezo? Ken je hem?’ ‘Niet echt, ik weet alleen dat hij hier vroeger altijd woonde.’ ‘Niet meer. Hij is enkele jaren geleden verhuisd.’ Hij vulde het theekopje dat hij me had gegeven bij met water en de toon die hij bezigde werd wat beleefder, ‘Ik deel dit appartement nu met twee studenten die het net toegewezen hebben gekregen. Ze liggen te slapen, wil je ze ontmoeten?’ Daar zag ik het nut niet van in en ik bromde een weinigzeggend ‘och’.

Omdat het geluid van de regen buiten er niet op wees dat het minder werd, leek het me beter geduldig op de bank te blijven zitten tot het zo weinig was dat ik op mijn gemak naar de halte van bus 34 kon lopen zonder doorweekt te raken. Even hadden mijn nieuwe buurman en ik niks te zeggen en zaten we in onszelf gekeerd, het leek ons moeilijk te vallen om wat vertrouwelijker te worden. Onder mijn voeten lagen nog altijd de goedkope, lichtgroene tegels die de man van middelbare leeftijd daar had gelegd, en zelfs de oude, donkerrode eettafel was door hem achtergelaten – hoewel ik zomaar een paar keer naar 102 was geweest, was die eettafel me goed bijgebleven. Ik durfde niet onbezonnen te werk te gaan, omdat ik me op dat moment in dat huis geconfronteerd zag met één zichtbare en twee onzichtbare jonge¬mannen en me zo voorstelde dat er een groot verschil lag tussen mijn en hun onderlinge kracht, maar ik giste dat zíj misschien wel zo onbehouwen ¬de deur van mijn huis hadden opengebroken en, terwijl ze zich vermaakten, mijn belangen hadden geschaad. Mijn lot mocht er dan voor mij misschien niet toe doen, maar ik moest aan vrouw en kind denken, zij zijn onschuldig. Van ’s ochtends tot nu was ik al bijna veertien uur uit hun wereld verdwenen en zij zaten on¬ge¬rust naar mijn terugkomst uit te kijken. Ik moest hoe dan ook snel naar hen terug¬keren. ‘Onze werkeenheid laat nogal te wensen over,’ dacht de jonge¬man hardop, ‘ze stoppen ons drieën bij elkaar in dit huis, terwijl ze appartement 103 hiernaast leeg laten staan. Sinds ik met dit werk ben begonnen, heb ik er geen mensen zien wonen. Wat onze bazen toch de hele dag uitspoken… We hebben er ooit weleens wat van gezegd maar het had geen zin, ze zeiden dat appartement 103 jaren geleden al was vergeven en vertelden me over die man, over de bewoner van 103, maar ik luisterde zonder iets te horen.’ Toen hij dat zei lichtte zijn ogen op en bestudeerde mij. Misschien kreeg hij een vage inval, iets ongrijpbaars in zijn duistere brein, waarvan hij voelde dat het bestond en dat het zich aan hem opdrong. Hij was er benauwd voor maar wilde het onwillekeurig toch ook ophelderen, zodat zijn gezicht duidelijk betrok.

Mijn beker neerzettend hief ik me op uit de bank en ging staan. Ik greep zijn verstrooidheid om appartement 102 uit te stormen, toren 19 uit, de ononderbroken regen in, die me doorweekte en in een levensgrote regendruppel veranderde, rollend over het lege terrein van het complex op nummer 53. Ik was uitgelaten als een kind, omdat ik me had bevrijd van de fatale reden (de regen) die mij ervan had weerhouden verder te gaan. Ik rende zo hard als ik kon, waarbij mijn leren schoenen, omdat ze volliepen met regen, met de hakken een persend geluid maakten; mijn schoenen piepten bij elke stap. Toen ik bijna bij de bushalte was, zag ik in het straatlicht een door de regen als splinternieuw schoon¬gespoelde bus 34 van voren over de weg naast mij langsrijden. Hij was leeg, er zaten slechts een paar mensen in. Ik stelde me voor dat ik één van hen zou zijn, dat ik nu lekker op bus 34 zou zitten. Ongeacht hoe hij schommelde of hobbelde, ik zou oneindig tevreden zijn, ik wilde wel al het geluk van mijn leven inruilen voor het geluk van dat ene moment. Maar in werkelijkheid moest ik naar dat rijtje huizen bij de halte van buslijn 34 rennen en op de volgende bus wachten. Die zou me naar het begin van de Nieuwstraat brengen en weer de nachtelijke regen ingooien. En ik zou verder moeten rennen door de regen, naar de schuilplaats van mijn gezin: de achterbuurt in Jianye.