Wu Chenjun, ‘Middernachtsgek’

Onderweg naar Nanping kreeg ik onophoudelijk te horen dat het dorp werd geëxploiteerd als een toeristische bezienswaardigheid, terwijl ik daar toch niet bepaald veel interesse voor aan de dag legde. Na een treinreis van negen uur en twee etappes per bus kwam ik bij een groot veld aan. Wijzend naar de opeengepakte huizen in de verte zei de buschauffeur tegen me dat dat daar Nanping was. Daarna zette hij me af aan de rand van het veld en scheurde er in zijn bus vandoor. Ik nam mijn tas op mijn rug, volgde een lang dijkje op het veld naar het dorp dat Nanping heette en vond een huis waar ik kon verblijven. De eigenaar heette Ye, hij vertelde dat het oude houten huis nog van zijn voorouders stamde, het was gebouwd tijdens de Qing-dynastie en bestond nu al meer dan honderd jaar. Hij bracht me onder in de zijkant van het huis. Na het middagmaal, dat ik samen met de eigenaar nuttigde, ging ik naar mijn kamer om te rusten. In de paar uurtjes van dat middagslaapje schrok ik wel een paar keer wakker, dan hoorde ik een schelle vrouwenstem het huis onder de aandacht brengen van een groep toeristen, die haar steeds kinderachtige vragen stelden. Door dat rumoer sliep ik erg slecht, en toen ik om halfvier opstond had ik een zwaar hoofd en stond te wankelen voor het bed. Ik ging naar de put achter het huis en haalde water op om mijn gezicht te wassen. In een donker hoekje van de kamer stond de oude moeder van de huiseigenaar net voorovergebogen iets uit te zoeken, maar toen ik mijn gezicht had gewassen ging ik zonder haar te groeten direct terug naar mijn kamer. Ik sloot de deur, zocht een sigaret en begon te roken.

Het komt door een vriendin van me dat ik naar Nanping ben gekomen, zij is hier twee jaar geleden geweest en heeft toen in dit grote huis gelogeerd. Na haar terugkomst had ze me herhaaldelijk over die ervaring verteld. Daar kwam bij dat ikzelf onlangs ergens in verzeild ben geraakt waardoor ik Jincheng, mijn woon- en werkplaats, heb moeten verlaten en ver ben afgereisd. Dat is mijn geheim, dat ik voor mijn vertrek aan niemand heb onthuld, maar ik weet ook dat er ooit een dag komt waarop mijn geheim vanzelf door mijn blokkades breekt en aan het licht zal komen. Aangezien geheimen te herleiden zijn tot een gebeurtenis uit het verleden, dacht ik, moesten het wel levende dingen zijn; ze bestonden, groeiden en verzamelden hun almaar toenemende krachten om de mensen te treffen door wie ze waren gebruikt. Om zo’n ramp te vermijden denk ik dat het maar beter is om het hele verloop van de zaak op te tekenen. Bovendien ben ik nu ver van Jincheng, in het onbekende Nanping, ik zit de hele dag opgesloten in een oud vervallen huis, wat me in staat stelt met de blik van een buitenstaander de gebeurtenissen vollediger te vertellen, grondiger te onderzoeken. Jaren geleden is er in een straat in de buurt van mijn huis in Jincheng een moordzaak geweest, met als hoofdrolspelers een vrouw en een man, die was verdwenen. Er waren geen getuigen van de moord op de vrouw, zodat niemand wist hoe de man eruitzag, wel was na de gebeurtenis de conclusie getrokken dat de man misschien arts was. Dat was een aanname die uitsluitend op basis van een paar aanwijzingen werd gemaakt, er was geen feitelijk bewijs voor. Volgens de conclusies van de autopsie door het gerechtelijke laboratorium was het slachtoffer ’s avonds om halftien gestorven, dat is een tijd waarop er in die straat maar heel weinig voetgangers meer zijn. Wat was het voor een straat? Ik herinnerde me dat ik als klein jongetje na het invallen van het donker nooit meer in die straat mocht gaan spelen van de volwassenen, ze zeiden dat het er spookte. Of het nu kwam door de verwaarlozing van de gebouwen in dat stadsdeel of door iets anders, die straat is vanaf het begin erg afgesloten geweest. Wanneer je na de rijen grote, hoge gebouwen die schaduwrijke straat in ging, kreeg je het gevoel dat je een andere stad in liep. Behalve dikke parasolbomen met brede bladeren stonden aan beide kanten van de straat alleen hoge muren, waarvan de uiteindes onzichtbaar waren en waarin bijna geen deuren zaten. De muren schermden de straat af van de huizen, waarvan nog enige warmte had kunnen uitgaan, bovendien was het geen doorgaande straat, er kwamen maar weinig mensen en als de nacht viel zag hij er buitengewoon troosteloos uit.

De avond voor ik uit Jincheng vertrok had ik een onverklaarbare aandrang om na het avondeten naar buiten te gaan en naar die straat te lopen. Het maanlicht viel door de spleten tussen de bladeren midden op de straat; de stoep was door de muren en de parasolbomen overdekt met talloze schaduwen. Ik wandelde op mijn gemak, ik voelde me heel opgewekt, alsof ik was bevrijd van iets wat me kwelde. Onwillekeurig begon ik te neuriën, de naklanken van het wijsje dreven door de lucht boven de stille straat. Ik rook de droge, zware geur van de bomen en de opstijgende schimmellucht van de grond onder aan de muur, die lange tijd was doorweekt door regen en dauw. Dit was een totaal andere gewaarwording – thuis was ik afgestompt geraakt voor de vettige baklucht en het gekrijs van de kinderen, en ik had nooit gedacht dat er in mijn leven nog wonderen of veranderingen zouden plaatsvinden. Voor mij waren de veertig vierkante meter van onze woning, waar het gezin opeengepakt zat en iedereen zijn eigen gang ging en kabaal maakte, allang de normaalste zaak van de wereld geworden. Om te overleven moest ik dat allemaal wel accepteren. Maar pas toen ik op dat moment die straat in liep leek het ineens tot me door te dringen hoe fris en stimulerend hij was en dat hij bovendien vlak bij mijn woning lag! Ik kon mezelf wel voor mijn hoofd slaan dat ik zo dom en lachwekkend was. Op dat moment kwam er plotseling een windvlaag op die erg kil aanvoelde, snel sloeg ik mijn blote armen, die onbedekt waren doordat ik een T-shirt met korte mouwen droeg, over elkaar. De onbestendige weersomstandigheden buiten zijn toch heel anders dan het klimaat binnenshuis; kort voor ik de deur uit was gegaan, had ik nog zitten zweten met de ventilator aan. Terwijl ik zo in gedachten verzonken was, zag ik een zwarte schim zich iets verderop langzaam voortbewegen, hij liep door de dichte schaduwvlekken die de maan onder de bomen wierp en werd steeds duidelijker. Uiteindelijk zag ik duidelijk dat het de gestalte van een meisje was. Ze droeg een rok waarvan ik de kleur niet kon onderscheiden, onophoudelijk waaide hij op in de wind, als de vleugels van een vleermuis.

Toen ik naast haar was gekomen deed een vlaag parfum mij rillen over mijn hele lichaam. Ze was helemaal niet verbaasd dat er plotseling iemand vanachter haar was opgedoken, en verder fladderend met de grote vleugels onder aan haar lichaam haastte ze zich voort. En ik, ik voelde me toen onuitsprekelijk ontspannen en liet de vraag waarom een vrouw geheel alleen door die afgelegen straat liep rusten. Toen we daar zo schouder aan schouder liepen leken we net geliefden die elkaar al heel lang kenden, die geen woorden meer nodig hadden om iets tegen elkaar te zeggen. De op de grond gevallen bladeren rolden om en om in de wind, daarbij een knisperend geruis voortbrengend dat duidelijk hoorbaar was in de nacht. Het profiel van de vrouw tekende zich mooi af tegen het maanlicht dat op het midden van de straat weerkaatste, de lijnen waren golvend. Haar hele persoon was een zacht, rond, gevuld reukzakje, waaruit bij elke stap stuifmeelkorrels stoven die mijn hart sneller deden kloppen. In mijn ogen was het straatje de verschrikkingen waarover anderen mij ooit had verteld of waarover ik mijn subjectieve bespiegelingen had gemaakt geheel kwijtgeraakt. Het was op dat moment onderdeel geworden van het mooie landschap van mijn overpeinzingen.

We hielden elkaar zo een flink stuk gezelschap, maar dat heb ik misschien wel mis, misschien liep ik maar kort met haar op en voorvoelde ik het volgende ogenblik dat ik op het punt stond haar in te halen, van haar af te lopen en ver achter me te laten. Op dat moment welde er een kracht in mij op die leek te willen dat ik naast haar bleef. Hij was onweerstaanbaar en ik moest mijn passen vertragen, maar ik bleef voortdurend afstand tot haar bewaren, een afstand die door psychologische factoren als verwarring, onbekendheid en alertheid werd ingegeven. Die afstand zou ik niet ook nog kunnen overbruggen. De nacht stroomde er als een transparante rivier doorheen.

Ik herinner mij haar uiterlijk niet, dat heb ik destijds in het donker niet goed gezien, of ik heb er helemaal niet naar gekeken. Maar het was voldoende dat het een vrouw was, een vrouw die talloze gezichten kon hebben, een vrouw tussen realiteit en illusie in.
          ‘Waar ga je heen?’ vroeg ik. De vrouw schonk geen aandacht aan me, als een keizerin of een hofdame van lang geleden schreed ze langs de rand van de straat in de avondwind voort.
          ‘Waar ga je heen?’ vroeg ik weer.
          ‘Hé,’ zei ik, ‘ben je niet bang om alleen over straat te gaan?’ Uit het loof boven mijn hoofd kwam een raar geluid. Misschien draaiden de vogels die zich daar hadden genesteld zich om in hun slaap.
          ‘Het is nu heel wat koeler dan overdag.’ Terwijl ik liep streek ik met mijn uitgestrekte rechterhand over de hoge muur, een stuk kalk werd er door mijn vingers afgeschraapt en viel op de grond. Ik voelde me net een zweefvlieger die behendig door de lucht zweeft, met zijn vleugel plotseling even een muur raakt, om dan weer verder door de onbekende, diepe nacht te vliegen.
          ‘Weet je’, zei ik, ‘dat er in deze straat een moord heeft plaatsgevonden?’ Maar de vrouw ging niet in op mijn pogingen tot een gesprek. Wat mijn bedoeling precies was om op dat moment die vreselijke moord te noemen wist ik zelf ook niet. Waarschijnlijk wilde ik die hooghartige vrouw haar onverschilligheid jegens mij, die mijn eigendunk een lichte deuk gaf, betaald zetten. Maar ik durf te zweren dat ik oorspronkelijk, in het korte ogenblik dat dit door mijn hoofd schoot, geen slechte bedoelingen had. Ik ging luider spreken, zodat de vrouw naast mij duidelijk kon horen wat ik zei.
          ‘Die moord heeft heel lang geleden plaatsgevonden, toen ik klein was hoorde ik de volwassenen er vaak over praten. Het was ook zo midden in de nacht, de grond lag helemaal vol bladeren die van de parasolbomen waren gevallen, en het maanlicht scheen vaag op het midden van de straat, wat de schaduwen aan beide kanten ervan nog donkerder maakte. In die schaduw liepen twee mensen achter elkaar, een vrouw en een man. Alleen zijzelf wisten wie ze waren. Mogelijk waren ze minnaars, of misschien kenden ze elkaar wel helemaal niet. Ze liepen eerst zwijgend, later begon de man haar tot een gesprek te verleiden, en daarna…’ Toen ik dat had verteld stopte ik opzettelijk, maar naast mij klonken alleen de snelle voetstappen van de vrouw en het ruisen van haar wapperende rok. Ze was onaangedaan, alsof er niemand naast haar liep, en elke keer als zij vastberaden en halsstarrig een stap zette, voelde ik vanbinnen een pijnscheut. Ik zag wel in dat ik er door al dat binnen zitten allang hopeloos achterhaald en ouderwets uitzag. Ik was niet innemend meer en bruiste ook niet meer van de jeugdige energie, de rimpels op mijn voorhoofd rukten onvermijdelijk op en grijze haren ontsproten op mijn hoofd; ik kon niet langer de geïnteresseerde, vurige blikken van jonge vrouwen trekken. Maar tot die avond maakte ik me toch nog illusies omtrent mijn mannelijkheid. Mijn jeugd mocht dan voorbij zijn, ik verkeerde toch nog in de veronderstelling dat ik de mij resterende mannelijkheid als een excuus kon gebruiken om een vrouw te benaderen. Die illusie werd door de vrouw naast mij wreed aan diggelen geslagen. Met haar bewegingen leek ze te willen ontkennen dat ik een man was. Ik vond het onverdraaglijk.
          ‘Uiteindelijk vermoordde die man die vrouw’, zei ik. ‘Of de vrouw geschreeuwd heeft, of ze zich heeft verzet, dat weet niemand. Behalve hen tweeën was er niemand anders op straat. De enige, stille getuigen waren deze parasolbomen. Alles wat men van die moord weet, is verkregen uit een analyse van de plaats van het misdrijf na het voorval, en die verschilt ongetwijfeld flink van de situatie ten tijde van de moord. Op de plaats van het misdrijf kon men bij de vrouw geen sporen van misbruik of verkrachting ontdekken, en daarom tastte men in het duister omtrent de motieven van de moordenaar. Volgens sommige geruchten was hij misschien een arts. Dat soort praatjes leidden niet tot een doorbraak in de zaak. Elke keer als ik erover hoorde praten vond ik het onbegrijpelijk. Hoe konden ze denken dat hij een arts was, waar heeft het beroep van arts zo’n wantrouwen aan verdiend? Zeg nou zelf!’

Ik verwachtte het verschrikte gezicht van de vrouw te zien, of haar stappen onwillekeurig onregelmatig te horen worden, maar ze bleef eigenlijk heel bedaard. Haar schaduw bewoog door de donkere schaduw aan de rand van de straat, soms waren ze niet eens van elkaar te onderscheiden. Alleen haar parfum bewees dat ze er was. Voor zover ik kon beoordelen had ze een goed, rustig leventje, zo ontspannen en onbekommerd was ze. Daarentegen leek ik voor haar volkomen overbodig en nutteloos, het was alsof wij op dat moment in twee totaal verschillende werelden leefden. Ik ratelde maar door over die moord en terwijl ik, de verteller, al danig ongerust was geworden over de grote overeenkomst tussen de details van de moord en onze feitelijke omstandigheden (we waren helemaal alleen op straat), leek zij zich daar absoluut niet druk om te maken; in haar ogen was deze straat zeer betrouwbaar en had hij niets angstaanjagends. Zoals ze haar voeten op de harde grond zette was ze net een jonge parasolboom die kon bewegen en lopen. Misschien had ze in haar leven nog nooit angst, dood of liefde gekend. Zelfs ik kon het niet helpen verbaasd te zijn over haar traagheid, terwijl mijn verbeeldingskracht toch danig onder het gezinsleven te lijden had gehad.
          ‘Zeg nou zelf, hoe zou hij ooit arts kunnen zijn geweest?’ Het was een vraag die nooit zou worden beantwoord. Hij was als een lichtstraal die de leegte in scheen, als een dag die nooit meer zou terugkeren. Waar ik mijn hoofd over brak, was hoe het mogelijk was dat de vrouw naast mij zich met zo’n verleidelijk parfum kon omringen zonder de bijbehorende prijs daarvoor te hoeven betalen. Zelfs een koolzaadbloempje, dat maar een flauwe geur heeft, zal het goed vinden dat honingzoekende bijen op zijn knop af- en aanvliegen. In de koude wind strekte de straat zich uit, samen met de rijen parasolbomen en de kille maan strekte hij zich uit en stuwde op overweldigende wijze de muren aan beide kanten voort. Daar ergens in die straat gingen de vrouw en ik schuil in de schaduwen, volledig onzichtbaar voor buitenstaanders die niets met die straat te maken hadden. Omdat wij volledig met alles in die straat versmolten waren.

Ik heb mijn verblijf in Nanping van de oorspronkelijke vijftien dagen ingekort naar tien. Nadat ik op de middag van mijn derde dag even had zitten lezen op de binnenplaats, waar een gardeniastruik en potplanten stonden, sloeg ik mijn boek dicht, liep naar de eigenaar, die op een rotanstoel in de kamer zat te roken, en legde het hem hortend en stotend uit. Snel rechtte hij zijn rug en keek me aan. Ik legde uit dat het was omdat ik nog naar wat andere plaatsen wilde gaan – ik wilde mezelf zoveel mogelijk voordoen als een toerist die zich toelegde op het bestuderen van eenvoudige volksgewoonten en oude volkshuizen. Nadat ik die reden een aantal keren met veel omhaal van woorden had herhaald, doofde hij zijn peuk in de asbak en liep naar een achterkamer. Toen hij weer verscheen had hij een biljet van vijftig yuan in zijn handen. Wijzend op de rolschildering die midden in de kamer aan de muur hing maakte ik hem daarna wat complimenten. Hij antwoordde dat die landschapsschildering een even lange geschiedenis had als het huis, en we raakten aan de praat over de vooroudertempel van de familie Ye bij de ingang van het dorp, over zijn voorouders, die handelaren waren geweest, over de drie belangrijkste families van het dorp en over het Tienduizend Pijnbomenbos aan de oostkant van het dorp. Ik liet me ontvallen dat ik daar ’s middags na het eten eens heen wilde gaan.

Na het eten liet de eigenaar zijn dochter mij de weg wijzen naar het Tienduizend Pijnbomenbos. We liepen een bestraat steegje in dat steeds andere steegjes kruiste. De jongedame voor mij, die in dit dorp was opgegroeid, liep op leren pumps met extreem hoge hakken. Onderweg zag ik heel wat groepjes rondkijkende toeristen – het merendeel met een rugzakje en ook met totaal andere kleding dan die van de plaatselijke bevolking. Ik dacht dat ze zich vast heel goed voelden, net zoals de groepjes Europeanen die ooit naar de plaatsen gingen waar veel inheemse mensen bijeenkwamen. Het deed me beseffen dat ik er zelf nu waarschijnlijk ook lachwekkend uitzag. Af en toe zei ik wat tegen het dorpsmeisje voor mij en gaf ze me beknopt en snel antwoord. De zon stond loodrecht op het steegje, ik kon voelen dat de stenen onder mijn voeten gloeiend heet waren. Geleidelijk aan werd ik overvallen door een vochtige, rauwe lucht, het dorpsmeisje stopte en zei, terwijl ze naar het einde van de steeg wees, dat daar het Tienduizend Pijnbomenbos was.

Verspreid op een hoge helling stonden enkele tientallen oude pijnbomen, een groepje plattelandskinderen keek wezenloos toe hoe ik erheen liep. Er was een groot verschil in leeftijd tussen die kinderen, de oudste was ouder dan tien, de jongste was nog geen meter groot. Elk van hen had een boomtak in de hand, waarmee ze over de grond schraapten. Ik liep van de ene boomstam naar de andere en bekeek onderzoekend hoe de mieren over de basten kropen. De toppen van die oude bomen staken recht omhoog de hemel in, waardoor het bos gevuld werd door een diffuse lichtgevende nevel, van de zonnestralen die tussen de naalden doordrongen. Op mijn gemak om de oude pijnbomen heen lopend kwam ik bij een onverharde weg. Iets verderop lag de oude stenen brug die de Tienduizend Pijnbomenbrug werd genoemd. Volgens de geschiedenisboeken heeft Yao Nai, een van de stichters van de literaire Tongchengschool1, tijdens de Qing-dynastie vele uitjes naar Nanping gemaakt en er het essay ‘Optekeningen van de Tienduizend Pijnbomenbrug’ over geschreven. Daaruit blijkt dat de brug al onder de literaten van de Qing vrij bekend was. Toen ik op de brug stond, kwamen twee boeren van middelbare leeftijd met een schoffel op de schouder me tegemoet, het leek een echtpaar. Ze keken me een paar keer onbestemd aan en liepen langs me de brug af. Waarschijnlijk waren ze net gestopt met hun werk in het veld en haastten ze zich nu terug naar huis voor het middageten. Bij de brug waren enkel velden. Leunend tegen de donkergrijze reling verbeeldde ik me dat ik iemand uit de Oudheid was en keek met de snel ontroerde blik van iemand van vroeger over de nette velden, waarvan de tarwe juist was geoogst. Onder de Tienduizend Pijnbomenbrug lag de bedding van een drooggevallen rivier. Toen Yao Nai deze plaats in de Qing-dynastie bezocht en op de brug stond waar ik nu stond, had hij vast en zeker klokkend, helder bergbronwater zien stromen. In de rivier van toen roerden vissen hun staart. Staand op de rotsen wasten de dorpsvrouwen hun kleren. Bij het zien van dat alles werden Yao Nai’s ogen vochtig. Ik stond op de brug, keek vanaf daar een laatste maal naar de oude pijnbomen op de hoge helling en liep toen rustig om de rand van het bos heen het dorp in.

‘Hoe kan hij nou een arts zijn geweest?’ Die avond in dat straatje had ik opnieuw die holle vraag tegen de vrouw naast me herhaald. Daarna had ik verzucht: ‘Ooit was arts zo’n nobel en respectabel woord, maar nu associëren mensen het met een moord, de tijden zijn flink veranderd.’ Steels wierp ik een blik opzij naar de elegante vrouw naast me, haar armen zwaaiden onophoudelijk langs haar lichaam en bij elke stap veerde haar hele lichaam heel natuurlijk op.
          ‘Onlangs is er weer een ander verhaal over een arts verzonnen, waarin de aantijgingen tegen artsen een hoogtepunt hebben bereikt. Ik heb zo mijn bedenkingen over dat soort praatjes.’ Mijn stemgeluid voegde zich bij de geur van de vrouw en samen verspreidden ze zich ver in de nachtelijke lucht. We wisten niet of er misschien iets onverwachts verborgen was in de boomschaduwen voor ons, dat deze uiterst zelfverzekerde vrouw zou kunnen doen opschrikken. Hoe kon de nacht zo rustig zijn? Ik vervloekte die nacht. Ik vervloekte het halfduister dat het vage maanlicht veroorzaakte. Waarom was het in mijn ogen een symbool van gevaar, terwijl het voor de vrouw een verhullende sluier werd, die ervoor zorgde dat ik haar gezicht niet kon bekijken en dus niet of nauwelijks kon zien wat er in haar omging, laat staan dat ik om haar genegenheid kon vragen?
          ‘Op een ochtend’, vervolgde ik, ‘ging een jonge vrouw haastig naar een ziekenhuis. Omdat het nog vroeg was, waren de meeste artsen nog niet op hun werk. In een van de witte gangen zag de vrouw een schommelend bordje waarop het woord ‘operatieafdeling’ stond geschreven, ze duwde de deur open en ging naar binnen. In een ruime, lichte spreekkamer zat een arts, in een grote witte jas en met een goudkleurige bril, achter een tafel en staarde met grote ogen in haar richting. De vrouw ging op een stoel naast het bureau zitten. Nadat de arts de diagnose van haar ziekte had gesteld pakte hij de beker thee die op de tafel stond op, nam een slok, zette de beker weer langzaam neer en vroeg aan de vrouw: “Weet je wel dat er de laatste dagen in dit ziekenhuis iets raars is voorgevallen?” Ze kneep haar ogen wat toe, waarmee ze aangaf dat ze graag wilde horen wat de dokter te vertellen had. De dokter liet zijn blik ergens anders heen glijden, laten we zeggen naar het raam, waardoor het steeds sterker wordende zonlicht viel.’

Ik vond dat ik te veel praatte en twijfelde even heel erg of ik het verhaal van die arts wel moest afmaken. Want alleen ik wist hoe dat zou aflopen. Had de vrouw die onder de parasolbomen liep haar verheven houding laten varen en mij wat vriendelijker bejegend, had ze plichtmatig ook maar een klein beetje rekening gehouden met mijn gevoelens, dan had ik misschien mijn mond gehouden, haar rustig verlaten, en was ik in de nacht verdwenen naar waar ik verdwijnen moest, als stoom zou ik naast haar zijn verdampt. Maar dat deed ze niet, het enige wat ze deed was verder lopen – zou ze dan echt denken dat ze één was met de schaduwen aan de rand van de straat? Veronderstelde ze dat ze mensen wel zou afschrikken als ze maar zweeg? Of stelde ze mij op één lijn met de straat, de bomen, de maan en de schaduw, die er beangstigend uitzagen maar toch eigenlijk maar papieren tijgers waren? Verbeten verzette ik me tegen de manier waarop ze zich boven anderen stelde, anderen vernederde. Ik was zo gekwetst dat ik haar in gedachten vroeg me niet verder te tergen, me niet te dwingen dat verhaal van de arts af te maken. Het was al diep in de nacht, achter de hoge, gevlekte ommuring hadden de mensen hun lichten vast al uitgedaan en waren allang in dromenland. Het was alsof ik hun zachte gesnurk kon horen, als gefluister van insecten in de nacht die slapeloos rondkropen. De avondwind waaide kort door de parasolbomen en werd toen gevolgd door een aanhoudende, veel koudere windvlaag, die me over mijn hele lijf kippenvel gaf. Even was ik minder gefixeerd op de vrouw naast mij. Ze mocht dan lekker ruiken, ik vond dat die geur niets met mij te maken had, waardoor het er niet meer toe deed dat ze een vrouw was. Maar zodra mijn gedachten weer terugkeerden naar de stoep vol parasolbomen en afgescheiden door hoge muren, weer terugkeerden naar de werkelijkheid van dat straatje, kon ik rationeel niet anders dan de onverschilligheid van de vrouw naast mij erkennen. Of ze nu wel of niet sprak, wel of geen aandacht voor me had, ze was toch nog altijd een vrouw van vlees en bloed, met een leven en bewustzijn.

‘Toen de blik van de arts nogmaals over het gezicht van de patiënte gleed, vertoonde hij een aimabele uitdrukking zoals alleen dokters die hebben. Hij zei: “Er heeft zich een merkwaardige zaak voorgedaan in het mortuarium van het ziekenhuis. Twee dagen geleden ontdekte men bij het openen van de deur van het mortuarium dat de lijken binnen door iemand waren verschoven. Nader onderzoek toonde verder aan dat er delen van de lichamen misten, en er waren sporen van tanden. Gisteren is bij een paar lijken weer hetzelfde gebeurd. In korte tijd heeft de angst in het ziekenhuis toegeslagen, maar niemand kan achterhalen wie zoiets monsterlijks heeft uitgehaald.” Toen de arts dat had gezegd, onderzocht zijn blik kalm de patiënte, alsof hij haar gedachten wilde raden. Het zonlicht was van de rand van het raam naar het gezicht van de dokter gegleden, duizelingwekkende lichtvlekjes weerkaatsten op zijn bril. De vrouw zag de blik van de dokter razendsnel veranderen, van professionele gereserveerdheid in hulpeloosheid en wanhoop, en daarna in paniek, apathie en bezetenheid. Uiteindelijk vertrok zijn gezichtsuitdrukking zich tot een afgrijselijk masker en opende hij zijn duistere, bodemloze mond: “Die persoon ben ik.”’

Toen ik dat had verteld, verliet ik de schaduwen op het trottoir en ging over de open strook op het midden van de straat terug naar huis lopen. Al lopend bedacht ik hoe nietig ik was vergeleken met de oneindig uitgestrekte straat en de dikke bomen erlangs. De koude vlammen van het maanlicht kleurden mij en mijn lachwekkende schaduw, alsof ze ons wilden versmelten, in een poel wilden veranderen, die vervolgens langs het wegoppervlak in een onopvallende rioolput zou wegstromen. Terwijl ik me over de weg haastte, leek het geluid van mijn voetstappen dat van iemand anders, iemand die tegelijk met mij op liep maar die ik niet zag. En ik, ikzelf was een geruisloos, elegant spook dat over de grond zweefde, de avondwind waaide mijn blouse open. Ik leek een mooie jonge diva op het podium van de Peking-opera, die haar lichaam verplaatste zonder van houding te veranderen en om wier mondhoeken voortdurend een aantrekkelijke glimlach speelde. Tegelijkertijd was ik ook een leeuw in het bos en een havik in de lucht. Of een luie kat. Of ik was een vogeltje in een kooi, die straat was mijn kooi. Ik was de kalk die door mijn hand van de hoge muur langs de straat was geschraapt, ik was de grijsbruine weg waarover mijn voeten liepen, ik was de streling van de wind die ik voelde, ik was een boomblaadje dat van de tak viel. Ik was de schaduw. Ik was de stilte die zich uitgestrekte op de straat, de stilte die nu als stalen naalden van alle kanten in mijn huid prikte. De maan hing hoog boven mijn hoofd, ik werd overstelpt door sterke nostalgische gevoelens, ik wilde dat mijn overleden familieleden op dat moment vanaf de maan op me neer zouden kijken, dat ze mij, die oververmoeide man, zouden behoeden zodat ik rustig die duistere, troosteloze straat uit kon lopen. Ik leek onder te gaan in de klokslagen die ik vroeger ontelbare keren had gehoord, het was de klok die tientallen jaren aan de muur van ons huis had gehangen, hij sloeg nu in mijn hoofd, alsof mijn gestorven familieleden me riepen. In de roepende klokslagen klonk geen genegenheid door, alleen ver en eindeloos verdriet.

Ik ging naar huis en opende de deur; iedereen sliep zacht, sommigen praatten in hun slaap, zelfs mijn vrouw merkte niet hoe laat ik naast haar ging liggen. Toen ik de volgende ochtend tegen mijn vrouw zei dat ik korte tijd op reis zou gaan, vroeg ze stomverbaasd: ‘En je werk dan?’ Ik gooide kleren in een tas en zei: ‘Regel jij dat.’ Ze vroeg waar ik heen zou gaan. Ik zei dat ik dat nog niet had besloten, dat ik dat op het station wel zou zien. Knipperend met haar droge ogen keek ze me gekwetst aan. Waarschijnlijk beschouwde ze die reis van mij als een nieuwe test van haar trouw. Die onderzocht ik wel vaker, als we bijvoorbeeld samen op straat liepen drong ik opzettelijk de chaotische mensenmassa in, zodat ze me niet meer kon vinden. Ik verborg me dan in een hoekje waar ze me niet zag en observeerde haar, ik wilde weten of ze met andere mannen zou flirten als ze alleen was. Ik hing de tas over mijn schouder en nam één voor één van iedereen afscheid. Op het station van Jincheng nam ik een trein naar de provincie Anhui.

’s Avonds om tien uur stopte de trein op een stationnetje met de naam Yuting. Buiten was het aardedonker, als je je hand uitstak kon je je vingers niet zien. Ik zat juist met de reiziger naast me te kletsen, hij vertelde me dat de trein daar maar drie minuten stopte en spoorde me aan snel uit te stappen. Ik nam mijn tas en liep naar de uitgang van de wagon, maar de deuren waren dicht. Dus ging ik naar het diensthokje van de stewardess om iemand de deur te laten openmaken. Een reiziger die tegen het diensthokje zat te roken zei smalend dat het niet mee zou vallen nu iemand te vinden, dat ze waarschijnlijk op een couchette was gekropen en gaan slapen. Op dat moment klonk de fluit al uit de richting van de locomotief. Moedeloos rende ik terug naar mijn oorspronkelijke zitplaats. Die reiziger met wie ik eerst mee had zitten kletsen leek wel een spoelworm in mijn maag, ad rem trok hij het raam naast hem omhoog en maakte een uitnodigend gebaar met zijn handen. Op het moment dat ik met mijn tas om mijn nek uit het raam naar beneden sprong, draaide ik mijn hoofd nog even naar hem om, maar ik zag alleen dat hij verrast was over zijn eigen ongewoon snelle reactie van daarnet. Zodra mijn voeten op de grond landden, zette de logge trein zich zwaar hijgend in beweging. Toen ik het gitzwarte perron op krabbelde, stuitte ik in mijn onvoorzichtigheid ineens op iemand anders. We schrokken allebei en terwijl ik me in mijn ogen wreef merkte ik dat de persoon voor me een uniform van de spoorwegpolitie droeg en een vlaggetje in zijn hand had. Voor hij kon reageren en met het dansende vlaggetje in zijn hand luid riep: ‘Wie bent u, blijf staan’, had ik me al via de zijuitgang van het station uit de voeten gemaakt en was al ver weg.

Via een smal geplaveid straatje liep ik naar het stadje, waar hier en daar wat lantaarns brandden. Een slonzige man van middelbare leeftijd, die bij de ingang van een huis gehurkt naar de weg zat te staren, wenkte me zijn huis binnen, dat als hotel diende. Toen ik me had opgefrist en was gaan liggen kon ik lange tijd niet slapen. Het leek alsof ik de hele tijd zachtjes iemand hoorde lopen op de veranda vlak buiten mijn kamer. Soms stopten de voetstappen zelfs voor mijn deur en raam. Ik dacht bij mezelf dat ik me mooi in de nesten had gewerkt, ik was een louche tent binnen gegaan. Maar goed dat ik maar weinig geld op zak had, over het financiële verlies zou ik wel heen komen. Toen ik ’s ochtends wakker werd was ik verbaasd dat ik uiteindelijk toch in slaap was gevallen en zo diep had geslapen. Waarschijnlijk had de reis me afgemat. Het helwitte licht van buiten viel naar binnen. Ik deed de deur open en ging op de veranda staan, een prachtig landschap lag voor mijn ogen, een lange, smalle spoorlijn kronkelde over de bergpas.

Ik borg mijn handdoek en tandenborstel in mijn tas, hing die over mijn schouder en ging het hotel uit. Het vervolg van mijn reis kent iedereen al. Ik ben met de bus naar Nanping gegaan, heb intrek genomen in het huis van ene familie Ye en heb me ertoe gezet de gebeurtenissen die ik de avond voor mijn vertrek heb meegemaakt op te schrijven. Ik denk dat ik hier nu kan stoppen, ik heb het allemaal heel duidelijk verteld. Morgen zal ik Nanping verlaten en naar een nieuwe, onbekende plaats gaan, waar de omstandigheden minder comfortabel zullen zijn dan in Nanping. De hele familie van meneer Ye heeft me als een eregast behandeld, ze hebben me in de beste kamer laten slapen en elke dag waren er drie overvloedige maaltijden. Hoe vriendelijker zij in al hun eenvoud zijn, hoe beschaamder ik me tegenover hen voel. Op de derde dag dat ik in Nanping was, had ik dat al door. Daarom heb ik mijn oorspronkelijke plan om vijftien dagen te blijven toen teruggebracht tot tien, met de bedoeling meteen te vertrekken zodra ik mijn boekstavingsmissie had volbracht. Omdat de gespleten tong van de slang in mij al begon te sissen naar de dochter van de familie Ye. Ik weet niet hoe lang ik het kan uithouden met het geld dat ik bij me heb, maar mentaal heb ik me voorbereid op de klappen die ik de komende jaren (of misschien mijn verdere leven, zoals sommigen zeggen) zal krijgen, nu is het moment gekomen dat mijn lichaam die zal moeten gaan opvangen. In deze woelige dagen zijn deze optekeningen het enige waaraan ik moet vasthouden, ik mag ze niet kwijtraken, ik moet ze achterlaten zodat de mensen er na mijn dood de geheime waarheid in zullen vinden, ik moet de realiteit naar de realiteit laten teruggaan, stof tot stof laten wederkeren. En voor mij begint nu het proces waarin ik door de wereld en door mijn familie zal worden vergeten; misschien is het een lang proces, misschien duurt het niet langer dan een film, waarin de personages in feite al tijdens de aftiteling gestorven zijn in de gedachten van de toeschouwers. Omdat die personages alleen in díe film horen, omdat ze alleen in de film leven, lijden of gelukkig zijn, en nooit bij de toeschouwers zullen horen.

Toen ik vanmiddag naar het winkeltje naast de vooroudertempel van de familie Ye liep om wierook te kopen, zag ik bij een huis langs de weg een meisje op de drempel perziken zitten eten. Ze was waarschijnlijk begin twintig, haar gezicht was rood. Toen ik met de wierook terugliep zat ze nog steeds perzik te eten, alleen was haar gezicht nog roder. Ik dacht dat ze me misschien achter mijn rug zat te observeren terwijl ze zat te eten. Wie weet was ze heimelijk al verliefd op me aan het worden. Stel dat ik net als haar hier was geboren, hier was opgegroeid, een boer van de regio was, haar buurman – dat zou toch fantastisch zijn geweest. Dan zou ik een eenvoudige, geurige liefde hebben gekend. Het enige wat de mensen hier interesseert is overdag de oogst op de velden en ’s avonds na thuiskomst hun slaap. Dat was natuurlijk alleen maar een mooie droom van mij, een vreemdeling. Na het avondeten zat ik met drie generaties van de familie Ye televisie te kijken voor een zwart-wit toestel toen vader Ye enkele woorden ten afscheid tot mij richtte. Na hier tien dagen te hebben gewoond hebben zij waarschijnlijk andere gevoelens voor mij dan voor die andere reizigers die soms op bezoek komen. Ik kon de bedroefdheid van de familie voelen. Alleen wilde ik die nu niet accepteren; snel zocht ik een excuus om hen te verlaten, liep mijn kamer binnen en sloot de deur.

De lamp werpt een zacht schijnsel op mijzelf en mijn manuscript. De gezinsleden die buiten mijn kamer tv zaten te kijken zijn uiteengegaan en het oude huis ligt bewegingloos als een lijk. Alleen mijn hersenen malen nog. Om de verfijning van zijn oude huis te benadrukken heeft de eigenaar de muren volgehangen met kalligrafieën en schilderijen, en de hof volgeplant met bloemen en planten. Maar in mijn waarneming van dit moment komt er een rottende stank van die schilderijen en planten. Ik verlang hevig naar een fonkelnieuwe kamer, nauw met mijn leven verbonden, waarin mijn hartkloppingen zullen weergalmen. Alleen, als zo’n kamer al bestaat, is het nu toch te laat om hem te kunnen hebben. Dat realiseer ik me wel nu ik van dokter tot voortvluchtige ben verworden. In de mij resterende jaren zal ik me in een vuile hoek ver van de mensen ophouden, totdat het laatste vuur in mijn as helemaal is uitgedoofd. Nooit meer heb ik het recht mee te voelen met het leed in de wereld, en ook niet om medelijden te krijgen. Moge ik veracht en gestenigd worden. Mogen mijn gebeden nooit verhoord worden, melaatsheid, schurft, giftige insecten, geslachtsziekten en nachtmerries me voor altijd teisteren en mijn boot nooit de rivier van de tijd over varen, moge het verblindend blinkende mes van een tergend trage dood voor altijd in mijn lichaam ronddraaien.

Noot:
1. De Tongchengschool benadrukte de noodzaak van de navolging van de grote literaire voorbeelden, met name het Commentaar van de heer Zuo (op de Lente- en herfstannalen, de Zuo zhuan), Optekeningen van de hofhistoriograaf (Shiji door Sima Qian), en de acht grote meesters uit de Tang en Song.

Oorspronkelijk gepubliceerd in Het trage vuur 24 (dec. 2003).