Een koninkrijk van glas

Het gebeurt niet elke dag dat er een moderne Chinese klassieker wordt vertaald. Jongens van glas, de enige roman van Pai Hsien-yung, is er zo een. De mooie Nederlandse titel verwijst naar de ‘glazen gemeenschap’, zoals de homoscene in Taiwan wordt genoemd, en waarvan dit boek uit 1983 de allereerste literaire getuigenis was.

De hoofdrolspelers zijn homojongens die zich prostitueren om de kost te verdienen. Toch is dit geen ‘homo-erotische roman’, zoals de flaptekst beweert. Seksscènes komen er niet in voor, sterker nog, het boek gaat eigenlijk niet eens over homoseksualiteit als zelfstandig verschijnsel.

Weliswaar is Blue Boy, de hoofdpersoon, een jongen die in de glazen gemeenschap belandt als hij vanwege ‘onzedelijk gedrag’ van school is verwijderd en door zijn vader uit huis gejaagd. En parallel aan zijn verhaal loopt dat van zijn vrienden en voorgangers in het koninkrijk van het Nieuwe Park, waar ‘geen dagen, alleen nachten’ zijn.

Maar de ware inzet van het boek is de problematische verhouding van de jongens met hun vader, die hen heeft verstoten vanwege hun seksuele geaardheid. Ze komen buiten de gemeenschap te staan waar ze tot dan toe deel van uitmaakten, en vanaf dat moment wordt hun leven volledig beheerst door de zoektocht naar liefde, geborgenheid en zelfrespect.

Pai richt zich daarbij vrijwel volledig op het gevoel van verlorenheid waartoe het conflict tussen vader en zoon leidt, zonder een van beiden te veroordelen: zowel vader als zoon lijdt onder de breuk. In een ingetogen stijl zonder sentimentalisme, die de gebeurtenissen voor zichzelf laat spreken, en met hier en daar een vleugje humor, toont Pai hoe een maatschappelijk systeem mensen in een bepaalde rol dwingt.

In de Chinese traditie is die dwang onlosmakelijk verbonden met het sterk moralistische confucianisme, waarin onvoorwaardelijk respect voor de ouders een belangrijke plaats inneemt. Tegen die achtergrond en die van het alledaagse leven in Taiwan in de jaren zestig en zeventig – de armoede, de avondklok, het militarisme, de relatie met China, de corruptie en het belang van persoonlijke betrekkingen om iets te bereiken – krijgt de strijd van Blue Boy tegen de eenzaamheid dimensie.

In de jaren negentig, toen de Taiwanese samenleving steeds democratischer en kapitalistischer werd, groeide Jongens van glas uit tot een waar cultboek, en in 2003 werd er een razend populaire televisieserie van gemaakt, waarin uiteraard vooral de homoseksualiteit werd benadrukt. Zo’n interpretatie is kenmerkend voor het huidige extraverte tijdsgewricht, maar met de verborgen, innerlijke wereld van het boek heeft het weinig meer te maken. Glas is snel gebroken.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Pai Hsien-yung: Jongens van glas. Vertaald door Mark Leenhouts. De Geus, 412 blz.

Yang Mu, gedichten

Etude van de twaalf sterrenbeelden

Eerste tak*
Zo wachten we uitgeput
op middernacht. Middernacht is vormeloos
op drie straten na
waar op dat moment altijd klokgelui
komt aangewaaid als kinderjaren

Draai je om en vereer de Ram van lang geleden
geknield, als een nachtwacht in de wildernis
ik ruk op naar het noorden
Louisa, kijk alsjeblieft aandachtig naar de god van de aarde
aanbid hem, zoals ik jouw stevige schouders aanbid

Tweede tak
N.N.O.¾O. Louisa
De vierde nachtwake, gesjirp neemt bezit van het schiereiland dat ik net heb verlaten
Als de Stier onderzoek ik die weidse
vallei. Aan de andere kant is bamboebos

Honger brandt aan de twee strijdende zijden
De vierde nachtwake, plotseling knipperende autolichten
beschieten stil
een paar dijen in de lucht

Derde tak
Tweelingdageraad, luister goed
verbitterde tranen wellen op uit de aarde
Luister goed, mijn kruipende kameraad
onzuivere vruchten
Luister goed, oostnoordoost ten noorden
losbarstende lente brandbommen machinegeweren
een helikopter doorklieft de ochtendmist, luister goed

Louisa, wat zegt het Perzische tapijt jou?
Wat zegt de modder mij?

Vierde tak
Draai alsjeblieft naar het oosten wanneer de Kreeft
met zijn veelvoetige obsceniteit alle herfsttinten rondstrooit
versatile

Mijn metamorfose, Louisa, is onvoorstelbaar
Mijn kleren zitten vol vegen van het open veld
Ik verslond meisjesbaby’s als avondschemering
Ik moordde, braakte, huilde, sliep
versatile

Toon alsjeblieft samen met mij berouw aan het oosten
aan de hazen die komende lente gaan rondrennen
en over bergstromen en doodsbedden springen
Getuig alsjeblieft voor mij met de vreugde van al je zintuigen
versatile

Vijfde tak
In het westen is de Leeuw (O.Z.O.¾Z.)
De draak is het oosten dat soms in legendes verschijnt. Nu
kunnen we met onze gehele naaktheid alleen
een constellatie van extatisch gekreun bevestigen

Oostzuidoost ten zuiden, Louisa
In de constellatie van de bloedzuiger
die ik heb vastgesteld ben jij
de tweederangs ster die het hardst bloedt
die het zachtaardigst is
het meest lijdt

Zesde tak
Of laat mij je bedauwde ochtendbloemen

Zevende tak
Louisa, paarden van de wind
galopperen op de oever
Het voedsel was ooit rottend schelpdier
Ik ben een naamloos waterbeest
lig het hele jaar op mijn rug. De Weegschaal van het middaguur
is op het westelijk halfrond als ik in het buitenland ben…
In bed, katoen wiegelt in het uitgestrekte veld
De Weegschaal hangt recht boven de onteerde rivier vol lijken

Met mijn lies houd ik het vervormde landschap vast
Recht op het zuiden rijst een nieuwe ster
Kan mijn haar
zwaarder dan een schelp zijn, Louisa?
Ik houd van je geur als je naar het zuiden knielt
als een zonnebloem die met de seizoenen meedraait
verlangend naar een vreemde buiging, o Louisa

Achtste tak
‘Ik wil jouw overvloedigste wijnmakerij zijn.’
De Schorpioen van de namiddag is in de schaduw van het oude vasteland
gezonken. Opgewonden als de Stier van de vierde nachtwake
zuigend en knedend, zwellende druiven

Zwellende druiven
De oogstfluit gaat al naar het westen
Voert Louisa nog steeds de duiven in de hal?
Naar het westen, vergiftigde constellatie
bedek mij alsjeblieft met haar lange haren

Negende en tiende tak
Weer komt er een pijl aanvliegen
45 graden naar het zuiden:
de galopperende schutter valt en omhelst een schijfje heldere maan

Omhoog, omhoog, ga alsjeblieft als een aap omhoog
ik ben een huilende boom aan de rivier
de aarzeling van de Steenbok
de zon staat al recht op het westen

Elfde tak
W.N.W.¾N.
Vul mij met het zilte water van de zeven zeeën
Stadsgeluiden van de eerste nachtwake belagen een plein
Het miezert op onze geweren

Twaalfde tak
Louisa, accepteer mij alsjeblieft met de tederheid van heel Amerika
mij, een zwemmende Vis, aangetast in het bloed
Ook jij bent een glinsterende vis
doodgerot in de smog van de stad. Louisa
herrijs alsjeblieft in de olijftuin, voor mij
en ga liggen, voor mij. Dit is de tweede nachtwake
de berijpte olijftuin
We zijn al veel vergeten
Een oceaanstomer brengt mijn vergiftigde vaandel terug
Adelaars cirkelen, als een laatste generatie aasgieren
noordnoordwest ten westen, Louisa
Je zult het uitschreeuwen
en merken dat ik na mijn triomfantelijke terugkeer doodblijf
stijf en koud op je naakte lichaam

*De ‘twaalf aardse takken’ vormen een systeem van rangtelwoorden waarmee in de Chinese traditie de tijd wordt aangegeven. Iedere ‘tak’ verwijst naar een bepaald tijdstip, een dag, een maand of een jaar, en wordt gesymboliseerd door een van de twaalf dieren uit de Chinese dierenriem, die invloed zouden uitoefenen over de betreffende tijdspanne. De ‘takken’ corresponderen verder met een bepaalde windrichting (zie C.A.S. Williams, Outlines of Chinese symbolism & art motives. New York: Dover Publications, 1976, p. 411).

Veertien sonnetten, vii

De maan zit op mij
zit op de gracht zeven voet diep onder
het beddegoed – nu een lichte botsing
is het niet de brandende zon van Vincent van Gogh
dan misschien wuivende algen,
onrustige vissen. De maan zit op
de stille gewelfde brug, glurend naar

onze meerbenige baby
in gehijg en geklaag ontstaan
groeien, avonturen, sterven – nu
de geluiden van de boot die door het stilstaande water glijdt
vallen, als mijn gezicht dat bewonderend opkijkt,
als een reeks van vulkaaneilanden, één voor één uitbarstend,
in een nacht in Holland

(1973)

Veertien sonnetten, xi

Ik wil dat je de wind trotseert en komt, over
het paadje met verwelkte bergazalea’s, dat je
als een ster met je schoenen in de hand lichtvoetig
mijn uitgeputte park binnengluurt
of dat je een vuur maakt, en de herfst verbrandt
of beter nog dat je fruit bent, en in de middag
met je schaamrode middaggezicht
het uitgeputte herfstpark verbrandt
Ik wil dat je de wind trotseert en komt, door
mijn woedende aderen. Nu
ben je een blokkadebreker, koersend langs
vele gevaarlijke zandbanken, een ster die de wind
trotseert en komt ben je, door de gaten in mijn skelet
zingend en rennend in de pijlenregen. Ik wil dat je
door de waanzinnige wind naar mij toe komt rennen.

(1973)

Onverwachte bloem

Een onverwachte bloem
als een lied, verlaten
groeit in een vloedgolf van duisternis:
de uitvaart van de jaren is ten slotte toch beëindigd
Met de vleugels van een vleermuis, als een reïncarnatie
wordt de laatste brand in het herfstbos bedekt

De rouwstoet
verdwijnt vanuit de vorst
en de misthoorn
Een stervende ster
schreeuwt in de zuidelijke hemel bij de zee

En uiteindelijk is er ook wat as
een offer voor de tempel voor hem voor boeddha voor de put voor het nirvana
tranen eeuwigheid zulke abstracties, voor de trom van de schemering
de resterende aarzeling voedt een onverwachte bloem

Wachthouden

De paardebloemen van gisteren zijn al opgedroogd
De windbel luidt altijd voor de regen. Wie
seint er naar ons vanaf de andere oever?
In zo’n lente zal er niemand verdrinken
De buren zijn rustig, ik zie ook
niemand een reddingsboot uitzetten

Even heb ik het gevoel dat er iets ontbreekt –
de toren is er, de wijn en het maanlicht
zelfs het visserslied vanuit het riet
lijkt er te zijn. Ik voel alleen dat ik
de zin om wacht te houden heb verloren. Misschien
is het wel niet vanwege de klapwiekende vleugels
vanwege de rode kornoeljes op de berg
vanwege de berken

– Misschien is er echt iemand verdronken
Zo kijk ik even sprakeloos toe
hoe een watervliegtuig
rondcirkelt; dan voel ik me moe en verveeld

Zomer

Een sliertje rook
veel, heel veel groen
dansende muggen, witte lelies
meneer MacDonald rookt zijn pijp
en maakt het hek. Duizend en één vallende olmzaden

bij de vijver vol met groene algen

Omdat het bos te dicht is
lijkt de ijver van de specht
de donder die de avondregen aankondigt
Afgezien van deze kwart hectare
is bijna alles zieke verbrijzelde lucht

Flessenpost

Waar de zon nu ondergaat is het westen,
voorbij die cypressen daar. Het is vloed
op deze oever. Maar ik weet dat elke golf
begint bij Hualian. Toen
vroeg ik ooit verwonderd – zou er
in de verte een oever zijn?
Nu is die andere oever deze oever, met alleen
wat dwalend sterrenlicht

Ook nu is er alleen wat sterrenlicht
dat schijnt op mijn vermoeide verdriet
Uitvoerig ondervraag ik de woest aanrollende golven
– Herinneren jullie je de stranden van Hualian nog?

Ik vraag me af, een golf die bulderend stukslaat
op de stranden van Hualian, en omdraait,
zou die ook pas na tien zomers hier aankomen?
Ook dat is vermoedlijk het besluit van een moment,
omdraaien en in één tel gevormd, plotseling
spoelt eenzelfde golf
rustig over deze verlaten oever

Als ik stil zit te luisteren naar het tij
de vorm van elke golf observeer
en mijn eigen toekomst schets
Die kleine aan mijn linkerhand
is dat geen eendaags broedsel?
Die goedgevormde daar
dat is waarschijnlijk zeewier, en die grote
in de verte, misschien een vliegende vis
die zich door de zomernacht haast

Ik vraag me af, als een golf
deze verlaten oever overspoelt, moet
ik dan beslissen wat het beste is?
Misschien maar een andere golf worden
plotseling omdraaien en in één tel terugstromen
opgaan in de rustige zee
het strand van Hualian
overspoelen.

Maar als ik dan de zee in loop
verzwelgt de lichte massa niets, het water komt hoog op
Het strand van die andere oever wordt dan nog natter
Terwijl ik naar voren blijf lopen, zelfs verdrink
zeven voet west van deze verlaten oever,
vraag ik me af, zal Hualian, mijn Hualian,
in juni het gerucht van een vloedgolf verspreiden?
(juni 1974, Westport)

Door een perzikbloesembos

Terwijl ik door een perzikbloesembos ga, verandert verlatenheid
plotseling in een eenzame avondster, schitterend op een verre bergtop
De nacht is niet te houden! Gevallen bladeren verlaten de lege berg
drijvend als kleurloze wolken
Iemand speelt fluit aan de rivieroever, eenzaam schijnt het avondrood
Tuinregen als wilgen in maart, huilde jij ooit in de wind

Geen dwalen meer, niet meer
Terwijl ik door een perzikbloesembos ga, schijnt
eenzaam het avondrood – schijnt op een gebroken blad
Ik ga onder deze boom liggen waar je mij kunt vinden
want mijn verlatenheid is die ster
Kom snel de rivier over om mij te vinden, mij te vinden

(maart 1962)

Op reis

– Ik wil de lucht doorklieven maar heb geen vleugels – Meng Jiao

Op de koudste, donkerste ochtend van de zomer
voordat de zon naar die hoek rijst en
in staat is haar gordijnen te verwarmen
sluipt de kat van de buren over
de tuin met klaver, springt op de picknicktafel
kijkt omhoog naar binnen, vertrapt bedauwde bloemenkleur
ziet haar een leren koffer pakken
lichte kleding, verrekijker, boeken

Ze zet haar handtas op de koffer, zittend op
het voeteinde van het bed denkt ze afwezig aan iets of
misschien niet aan iets maar aan heel veel. In het huis
deinen mensenschaduwen als een interstellaire mythische oorlog
Je kunt zelfs de echo horen van de getijden tussen de vier muren
bonzend op de geheel liefdevolle ruimte, ook is er
het gefluit van de bulderende wind door de bossen
rollend van de velden met wilde paddestoelen, het donkere
dal instromend, vogels en beesten schrikken schreeuwend op
vliegen en rennen richtingloos weg

Alles stopt abrupt, ze staat op en loopt snel
naar het raam. De kat van de buren op de picknicktafel
rekt zich uit onder de sterke stralen van de zon, kromt zich
en ontspant weer, een heilige, rustige essentie
Ze glimlacht naar de koude, draait om en kijkt in de spiegel
karmozijnen lippen in een nieuwsgierig gezicht, knipoogt
pakt de kofer op, de tas met een koperen belletje op haar schouder
opent de deur, gaat naar buiten, doet hem zachtjes dicht en op slot
en loopt op tijd naar de straathoek om op de bus te wachten, koel en donker…
Daar in de verre wereld is het heet en helder

(1984)

Ranch in de regen

Windgeërodeerde watertjes tekenen
de braakgrond van een onbekend land
Iemand leunt tegen een hek
speelt zacht fluit
Een ondiepe beek stroomt door jouw geliefde
bananenplantage, en de glanzende brug

Het regenseizoen stroomt strepen van keien
op mijn lichaam, ik kijk hoe een kudde bonte paarden
hinnekend in de regen door de dorre
plantage van mijn droom gallopeert
Leunend op het hek verrot ik ook
word een grenspaal van de ranch
alleen wat vochtiger
melancholieker

(1963)

Ling Yu, gedichten

Ze houdt van de bizarre Li Bai én van de zwaarmoedige Du Fu. Ze kan net zozeer gegrepen worden door de eenvoud in de poëzie van Tao Yuanming (vierde eeuw), door een schilderij van de excentrieke Badashanren (achttiende eeuw) of van Georgia O’Keeffe, als door een complex werk als dat van Frida Kahlo of van de tiende-eeuwse dichter Li Houzhu. Ze wordt gefascineerd door analytische schrijvers als Jorges Luis Borges en Cao Xueqin (De droom in de rode kamer) én door meer grillige als Zhuang Zi – wiens werk en persoon ze overigens als een hoogtepunt van de Oost-Aziatische esthetiek beschouwt.


Ook in haar poëzie komt Ling Yu (Taiwan, 1952) naar voren als iemand die houdt van tegenstellingen en paradoxen. Voortdurend staat licht tegenover donker, dag tegenover nacht, vrijheid tegenover gevangenschap, de kluizenaar tegenover de maatschappij, rotsen tegenover water: ‘Ik wil dromen maar niet slapen / ik wil lopen maar zonder voeten’.

Haar stijl is standvastig. In de bedachtzame gedichten die Ling Yu selecteerde voor Rotterdam Poetry International (2004) registreert ze gevoelens en indrukken in alle eenvoud en zuiverheid, zoals ook blijkt uit het relatief spaarzame gebruik van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. In dit werk speelt het landschap een belangrijke rol, en daarmee kiest Ling Yu er duidelijk voor om zichzelf binnen de traditie te plaatsen van de klassieke Chinese landschapspoëzie, die vaak wordt beschouwd als het summum van de gehele Chinese literaire traditie. Kenmerkend voor dergelijke landschapsgedichten is dat de dichter de grootsheid van het landschap wil laten zien en tegelijkertijd zijn persoonlijke gevoelens en ideeën van een bepaald moment wil uitdrukken – het landschap als spiegel van de ziel.

van de landkaart verdwenen namen

de berg peng

het is nog ver naar de berg peng –
de droom loopt over de grond, ontsnapt
onder langs de ramen van het wooncomplex

talloze emigranten stromen de berg peng op. late herfst
een gevangen zwartgroene vogel
ligt op een ijzeren plaat
boven een jonge boomstronk
– de twee poten van zijn kinderjaren
hebben ooit sporen op diens borst achtergelaten – en
een vlam die als een pony galoppeert

zwartgroene vogel, zijn veren sterven als eerste
daarna zijn ogen daarna zijn taal

vanaf de ijskoude voorde is de berg peng
niet ver
jachtige mensen bezetten elk
winternest. zo wordt er dus
gedroomd. gedroomd van een zwartgroene vogel
die klapwiekend uit het bos opvliegt, zich omdraait
en tegen de droom praat

de afgrond van yu
– volgens een legende is de afgrond van yu, ook wel de gevederde afgrond geheten, de plaats waar de zon ondergaat

naar de afgrond van yu om de gevangengenomen zon te bezichtigen
die nimmer gezagsgetrouwe vleugels zijn zijn
misdaad

zijn veren rollen een hoekje van het donker op, bloedend
scherpe speerpunten hebben vitale delen stevig vastgebonden
hij zegt dat ademhalen zelfs in zijn slaap
pijn doet

maar zelfs als hij zijn vleugels opgeeft, zelfs als
de lucht niet zou kunnen verdragen
dat een hoofd droomt
luistert mijn hals nog altijd: het blanke schilderij
dat zich door de nacht heeft gebaand
roept me

de yangpas
– blij de ochtend te zien na een slapeloze nacht

als eerste zit een grote vogel ik weet niet waarom aan de overkant
te roepen daarna scheert een gevleugeld ding op hoge snelheid
over de hoek van het huis dageraad dat witte paard stormt
indrukwekkend de kamer binnen en heft zijn lichtgevend
voorhoofd

ik loop langs een dorp en nog een
dorp, vermoeid
maar kan niet slapen
dagelijks komt er in mijn aantekeningen zo’n
raspaard opdagen. Maar
de beste hengst, de beste naar verluidt,
komt op in het westen bij de yangpas daar is er één
ten minste één die vleugels heeft en
mensentaal begrijpt

en lange, lange tijd deed ik nooit mijn mond open
om te praten, al moedigde je me steeds weer tot drinken aan
vurig en een paar keer hebben mensen met touwen
in mijn voeten gesneden

aria’s voor het eiland Guishan I

1
iemand
ligt op het grijs fluwelen zeeoppervlak
bedekt door een grijs fluwelen wolkendek
ik kijk naar haar gezicht
elegant en ontspannen
hoewel ik niets anders kan zien

ik lig in een pikzwarte tunnel
ga met de trein vooruit
ze kijkt naar mijn profiel
tenslotte kan ze mijn lichaam niet zien

maar we kijken hoe dan ook naar elkaar
hoewel we niet veel meer kunnen zien dan dit

langzaam wordt het donker
langzaam wordt het licht
lichtstralen komen en gaan, net zo
strijken ze over onze lichamen

in onze dromen
wisselen we vele lichaamshoudingen uit
en waarschijnlijk reiken onze handen naar elkaar

maar toch ligt het grijze fluweel nog altijd over je heen
toch ga ik nog altijd een pikzwarte tunnel in

(is hier bij mij de herfst kouder
of daar bij jou?)

2
zoals land zich tot eiland verhoudt
eiland tot rif
rif tot eenzaamheid

zoals rotsen zich tot zwak water verhouden
geheel tot deel

zo zie ik jou altijd
op het moment dat je plotseling je hoofd heft
aangevallen door het weer met mist en regen
totdat je onzichtbaar bent

maar je bent permanent daar
een gapende wond

– zoals eenzaamheid het rif verlaat
het rif het eiland verlaat
het eiland het land
het zwakke water de rotsen weerstaat
het deel het geheel verraadt

de uitgestrekte zee spoelt aan
en af
ben je permanent daar, verzonken
in zonderlinge overpeinzingen?

om op dit moment over eeuwigheid te praten
(… zoals een zee zich tot een zee verhoudt)
het is moeilijk praten
over de afstand daartussen

3
kluizenaar, verberg je je in de zee
of ben je buiten de collectieve samenleving gesloten?

vrij van integriteit
vrij van eenzaamheid
vrij van collectief verraad
je bent enkel het achteraanzicht van een glimzijde
een donkerzijdige omdraaiing

met je gezicht naar boven lig je ontspannen
alsof daar
het evenwicht tussen hemel en aarde is

wanneer de treinen collectief de angstkreten
en identificaties van de passagiers meebrengen (hun
lot is verbonden…)
hef je je hoofd noch verberg je je

jij bent enkel een klein landje
dat zelf, vanzelf ontstaat en vergaat

4
soms ben je voor mij
een kleur
naamwoord
parallel spoor

soms meet ik met mijn tranen
de afstand tussen ons
de dagen zijn wat langer de nachten wat korter
het is zomer de schemering is wat langer
het middaguur wat korter het is herfst

soms ben ik ook bang
(het grootste deel van de tijd)
dat dit rustige wateroppervlak
met ademhalen is gestopt
en dat jij enkel een wond bent
die openbaar wordt gemaakt

ik verwissel mijn lange jurk voor iets korts
denk aan veranderen en niet veranderen zulke
schijnbaar gelukkige schijnbaar
irrelevante problemen

maar het licht is gekomen, je schittert
als een kiem in de lente, danst dartel
vanuit een oude creatie, verrijst keer op keer
een geheel nieuwe boomschaduw die als een paraplu ontvouwt

ik loop naar voren, jij loopt ook naar voren
zoals vroeger, lente
zomerzonnewende, herfstequinox…
nogmaals
zie ik –
een gedeelte van mezelf
in stukken worden gesneden, weggegooid
de verre oceaan op geduwd

ik wek
een ander stuk oceaan
– daar is een raam
op een niet al te verre plaats in de verte

aria’s voor het eiland Guishan II

1
we zijn al gevallen
in de zwarte zee, geramd door het land
dat ons van ver heeft nagejaagd

maar die andere oever, op die oever
bruist een mensenstroom – een andere brand
is daar gaande

dan leg ik me maar neer
met geheven hoofd verbeeld ik me
in een stuk gouden grond te veranderen
laat de golven van het fin de siècle tegen
mijn twee voetpeddels slaan

2
ja, we zijn allemaal drijvende

hoe dichterbij de armen van het land komen
hoe verder we wegdrijven

van zee komt een stem
vergezeld van een licht

een dageraad komt van binnenuit omhoog
verlicht eerst de zee
en keert dan terug naar het aardoppervlak

nacht noch dag klopt zacht
de klopper van onze geheime kamer

duizenden organismen, slapend noch wakker,
beginnen te bewegen, tekenen onze
drijvende contouren af

steeds verder steeds dieper steeds scherper

3
het oude land verdwijnt langzaam achter mijn rug
vóór mij is een turquoise zee

op zweefsnelheid kruis ik
de getijden, dag en nacht
het oude stuk grond onder mijn voeten is al helemaal vernieuwd

ik wil dromen maar niet slapen
ik wil lopen maar zonder voeten
ik acteer, ik speel geen zonen en dochters
geen vadertje en moedertje, ik ben geen vriendelijke gelovige
geen glimlachende buurvrouw
nee, nee…

ik ben slechts een zwemmer
met een geheime koers
in het centrum van deze zee, ergens
geeft een piano een blauw geluid
opent een richting – die de richting
kruist waarin ik zwem

repetitie van Genesis, eerste bedrijf

1
is het weer tijd om te repeteren?
ik loop naar het andere eind van de steeg
kom iemand tegen. en weet
dat ik niet nog
een ander zal tegenkomen
zij moeten uit mijn lichaam geboren worden
naar een andere straat gaan
een ander steegje
een andere buurt
een andere zee, eiland

2
ik zal op het strand mensen ontmoeten
ze verzamelen en in boten veranderen
de boten netjes rangschikken en in eilanden veranderen
van de eilanden springplanken maken die in gehuchten veranderen
in de gehuchten liggen onder de grond dierbare spullen begraven
gedurende mijn hele leven graaf ik ze op
en word goede vrienden met het land

3
ik zal een vlieger bedenken waarop ik mijn lichaam
zal plaatsen bovendien zal ik een gezichtspunt bedenken
om van boven naar beneden te kijken, en nog een ladder
om naar believen uit mijn zak te halen en terug naar de aarde te keren
ik weet dat tranen een geschenk van de hemel zijn
ik begin ze op te slaan en dagelijks spaarzaam te gebruiken

een stem die mij ook kan behagen
zijn de woorden van god, als hij altijd
in de wieg blijft en niet opgroeit
luistert alles naar mijn instructies
als ik naar de rivier loop is er een brug
als ik naar de velden loop is er een ploeg en een hark
de mensen die ik heb gebaard bezetten de wereld
laten een traan, met een regenboog groeten we
elkaar

4
altijd als het licht wordt maar nog niet licht is, donker wordt
maar nog niet donker is, komen er vanuit een onbekende verte
ingestudeerde berichten
de poort van de hemel gaat daarmee open en dicht
het doek gaat daarmee op en valt
ik kom vanuit het andere eind van de steeg aanlopen
(op dat moment gaat god haastig
op de zegenwolk staan)

ik ga de hoek van de steeg om, zie
de persoon uit het begin
wachten op de plaats uit het begin
vrolijk komen we elkaar tegen
ik laat hem mijn lichaam in gaan
daarna zal ik het strand zien
de boot steekt de rivier over en keert terug naar zijn geboorteplaats
de wereld rondkijkend ben opnieuw alleen ik overgebleven
maar ik weet dat ik nog verder moet gaan
naar die buurt, naar dat steegje, die straat
die zee, dat eiland

5
uiteindelijk loop ik de trappen af
ga het voorste deel van het podium op
er zijn hoe langer hoe meer mensen (en god
staat in zijn gewone kleren in hun midden!)
maar dat is het tweede bedrijf

Luo Fu, gedichten

Krab eten

op de tafel liggen stapels
uiteengereten krabbenschalen
een middag van chrysanten en wijn
een middag van pittige gembersliertjes
en een schoteltje zhenjiang-azijn
neerslachtig moet ik denken aan
monden
die er lustig op los spetteren
en
bruine klauwen die ooit zijwaarts
over mijn knokige tenen kropen

ik die eet met de scharen in mijn handen
ben niet per se ik met een zwak voor de herfst
de zomerdagen zijn al ten einde
de treurnis van de stad laat weinig meer over
dan het eten van krab aan een lange tafel
ik breng het glas naar mijn lippen
en tikkend tegen de krabbenschalen zing ik
en trek mijn wenkbrauwen op
en ben aangenaam opgewonden uit dank en ergernis
zelfs als ik een schurend geluid hoor
dat van achter komt aangevlogen

op dat moment moet ik ineens weer denken aan
die zijwaarts gerangschikte gedichten van mij
jullie zeggen dat het allemaal goede bedoelingen zijn
alleen is de taal afgestompt geraakt
en in de stank van krab bovendien
van smaak veranderd

11 oktober 1982

Peer schillen om middernacht

koud, en dorstig
staar ik stil
naar een Koreaanse peer
op een nachtelijk theetafeltje

echt een
peer
die ijskoud aanvoelt
een koperglanzend huidje
een mes doorklieft
zijn kern
blijkt ineens
een diepe, heel diepe put

trillend
pakken duim en wijsvinger losjes
een schijfje peer op

witte onschuld

het mes valt
ik buig me om het te zoeken
o! de vloer is bezaaid
met mijn koperkleurige huid

Het geluid van de regen de bergen in volgen, maar geen regen zien

Met een oliepapieren paraplu
zingend ‘in maart zijn de pruimen zuur’
midden tussen de bergen
ben ik het enige paar strooien sandalen

specht tik tik
echo ik ik
een boom draait omhoog in de pijn van het gepik

de bergen in
geen regen
de paraplu vliegt rond een groene steen
daar zit een man met zijn hoofd in zijn armen
hij kijkt hoe de sigarettenpeuk tot as wordt

de bergen af
nog steeds geen regen
drie bittere pijnbomen volgen de verkeerstekens
en rollen recht tot voor mijn voeten
ik pak ze op
het is een handvol vogelgetsjirp

Gouden drakentempel

De avondbel
is een paadje waarlangs toeristen de berg afdalen
getande varens
staan langs de witte stenen treden
kauwen het pad weg

als hier sneeuw zou vallen

maar ik zie slechts
een verschrikte grijze cicade
alle lantaarns op de berg
aansteken
één voor één

Een brief lezen om middernacht

Het licht van middernacht
is een beekje
dat nooit kleren heeft gedragen

jouw brief komt als een vis voorbij gezwommen
ik lees de warmte van het water
ik lees de roerende schubben op je voorhoofd
ik lees de rivier zoals ik een spiegel lees
ik lees in de spiegel jouw lach
zoals ik het schuim lees

De vrouw

Regen noch bloem
mist noch schilderij
sneeuw noch rook
licht noch maan
herfst noch zomer

soms een naamwoord soms een werkwoord
soms een huis soms een plein
soms een heldere hemel soms vallende regen
soms een diepe vijver soms een ondiepe poel
soms een proces soms een resultaat
soms een uitroep soms een vraagteken

noem haar water en ze is al verploegd tot veld
noem haar boom en ze is al verlegen tot meer
noem haar ster en ze is al verkristalliseerd tot zout
noem haar vis en ze is al verroosterd tot koekje
noem haar slang en ze is al vervlogen tot havik

Als je stil bent als een landmijn

Ik loop achter jou
achter je verzonken voetafdrukken
achter je doorweekte schaduw
achter je gedachten
loop ik

wat ik ook zeg of doe, onze liefde is slechts een oud shirt van dat ene jaar
distels en dorens bevestigen steeds weer schril fluitend
haar bloeddorstige karakter

een stap
een hartklopping
beangstigend om achter je te lopen
als je stil bent als een landmijn

Winterdagboek

Lente, de gehate wilg voor de trap ruiste al te zeer
ik kapte hem om, hakte hem in kleine stukken
gooide hem in de kachel

De bladerveger van hiernaast zei lelijke dingen achter mijn rug
vogels scholden me musicerend uit, pikten naar mijn raam
ook de dichter klaagde:
als die wilg er niet is
waar moet de maan dan hangen?

(Dit alles heb ik opgetekend in dagboek dertien)

Dit jaar kwam de winter vroeg, in de sneeuwstorm
gisternacht kwam er een aantal reizigers uit het zuiden
heimelijk stopte ik mijn dagboek in de kachel
laat hij die zich warmt aan het vuur zichzelf haten

Een vogel vliegt voorbij

Wierook spreidt de erhu van meneer Li
trekt onze laan tot
een lok lang vochtig haar

de deur van de binnenplaats staat open
een sliertje wierook volgt de muizenissenzinkt
naar de bodem van het kopje
op het theetafeltje
de as is slechts wit en koud
is slechts lente die gaat en herfst die komt

kun jij voor mij
de duizend verschillende slaaphoudingen in een rotanstoel
een naam geven?

de avondkrant ligt nog op het gezicht
in de slaperige ogen
vliegt
een vogel
voorbij

(juli 1970)

Poëzie is altijd eenzaam – interview met Chen Li

door Silvia Marijnissen en Martin de Haan

Hualian, Taiwan, mei 2001. Met zijn auto komt Chen Li ons in het Politiehotel ophalen voor een gesprek over zijn poëzie; zoals altijd is hij losjes gekleed en loopt hij op zijn Playboy-slippers. We rijden naar zijn huis aan de andere kant van het stadje. Via een ingang die oogt als een garagedeur komen we direct in de woonkamer, die wordt overheerst door een enorme geluidsinstallatie, gigantische speakers en kasten vol cd’s en video’s met voornamelijk westerse klassieke muziek. We lopen door naar de tweede verdieping en installeren ons daar op de parketvloer van een lange, lichte kamer die helemaal leeg is, op een Yamahavleugel en een wand met boekenkasten na.

Je hebt een enorme collectie klassieke muziek en verwijst er in je poëzie regelmatig expliciet naar, zoals in ‘Voetstappen in de sneeuw’ (een prelude van Debussy), ‘Ansichten voor Messiaen’, ‘De rozenridder’ (naar een opera van Richard Strauss), of ‘Een open kooi – voor John Cage’. Het ligt daarom voor de hand om bij muziek te beginnen. Hoe zie je de relatie tussen muziek en je eigen poëzie?

Al van kleins af heb ik naar westerse klassieke muziek geluisterd. In het begin waren dat natuurlijk wat meer populaire stukken van bijvoorbeeld Schubert of Beethoven, maar op de middelbare school begon ik zelf platen te kopen en probeerde ik de ontwikkelingen van die muziek te begrijpen, en dat ging zo door tijdens mijn studie Engels aan de Normal University in Taipei. Ik heb heel veel boeken over muziek. Verder heb ik een beetje gitaar leren spelen, wat me heeft geholpen beter te begrijpen wat ik hoorde. Doordat ik me zo in de westerse klassieke muziek heb verdiept, heb ik nieuwe manieren gevonden om me uit te drukken. Mijn tweede dichtbundel, Dierenwiegeliedje (1980), is in feite behoorlijk muzikaal, denk ik.

Bedoel je daarmee hoe het klinkt? Je hoort dichters vaker zeggen dat ze muziek heel belangrijk vinden, en dan betekent dat vaak simpelweg dat poëzie voor hen gedragen moet worden door klank en ritme. ‘De la musique avant toute chose’, zoals Verlaine schreef.

Ik bedoel de klank maar vooral ook de constructie. Ik probeer mijn gedichten goed op te bouwen, zoals een componist zijn muziekstukken opbouwt. Klassieke muziek is een heel beheerste vorm van kunst, het heeft structuur, er is een herhaling van motieven, een ontwikkeling, een reprise… Ik heb van muziek geleerd hoe ik bepaalde elementen kan rangschikken zodat ze een evenwichtige compositie vormen. Ik probeer de kleinste details te controleren, ik wil alles in de hand houden. Mijn vrienden zeggen dat ik een perfectionist ben. Dat is mijn stijl, en dat komt door de muziek.

En denk je dat het mogelijk is om alles te beheersen?

Nee, natuurlijk niet! (lacht) Dus daar zit ik mooi met een probleem! Maar ik ben daarop gespitst door mijn training, door het luisteren naar klassieke muziek.

Hoe gaat dat precies in zijn werk bij het schrijven? Begin je bijvoorbeeld zoals Hölderlin met losse woorden verspreid over de bladzijde om vervolgens de ‘gaten’ op te vullen? Of schrijf je juist heel lineair?

Het gaat me om de structuur, om de manier van herhalen, zoals motieven in de muziek kunnen worden herhaald… Soms gebruik ik daarom verschillende kleuren om de relaties tussen bepaalde elementen voor mezelf duidelijk te maken, om duidelijk bepaalde motieven te zien. In het gedicht ‘Dierenwiegeliedje’ worden bijvoorbeeld bepaalde zinsneden herhaald, maar zonder dat het monotoon wordt, of te gladjes, zoals de poëzie van Yang Mu volgens mij soms wel is. Maar toch is mijn tweede bundel nog altijd vrij los geschreven. Tijdens het schrijven van ‘Dierenwiegeliedje’ wist ik ook helemaal niet wat ik precies zei.

Dus bij dat gedicht was de muzikale structuur belangrijker dan de betekenis?

Meestal heb ik een duidelijke bedoeling met een gedicht, maar van sommige gedichten weet ik niet waarom ik ze zo heb geschreven.  Vooral in de tijd van ‘Dierenwiegeliedje’, toen had ik een meer symbolistische manier van schrijven.

Bedoel je dat die gedichten symbolistisch moeten worden gelezen, als verwijzingen naar een soort hogere waarheid?

Nee, nee, geen hogere waarheid, maar alleen de techniek van het symbolisme, bijvoorbeeld de techniek van de synesthesie: ik gebruikte beelden waarin de verschillende zintuigen werden vermengd. Nee, het ging me absoluut niet om een verwijzing naar een andere, hogere wereld. Wat me toen bezighield was de mens, maar op een wat abstracter niveau, niet al te direct. Je kunt de dieren in ’Dierenwiegeliedje’ als vertegenwoordigers van bepaalde typen mensen zien, maar ik gebruik het woord mens niet, zodat het wat suggestiever is.

In zekere zin heb je je altijd met ‘de mens’ beziggehouden. Je werk is zeer divers, maar er zijn een paar aspecten die steeds blijven terugkeren. Eén ervan is de humor, een ander de sociale bewogenheid, ik neem aan dat je dat bedoelt wanneer je het over ‘de mens’ hebt. Beide aspecten zijn in je hele werk heel belangrijk, ook in je latere poëzie, wanneer je meer met de taal zelf bezig bent.

Dat is ook zo, dat zit allebei al in mijn eerste bundel. Achteraf zie ik mezelf in die tijd als een ‘angry young man’. Mijn eerste bundel, Tegenover de tempel (1975), is een uitdrukking van mijn ‘woede’, ik ben daarin voortdurend bezig met het omvergooien van de bestaande instituties. Over de titel van het boek zei mijn leraar van destijds me dat het heiligschennis was, omdat ‘tegenover de tempel’ betekent: de tempel omvergooien. En dat bedoelde ik er ook mee! Ik woonde als kind met mijn ouders tegenover een tempel en ging daar vaak heen om toe te kijken. Maar al van jongs af was het voor mij niet meer dan een bijgelovige instelling, die ik begon te minachten door bepaalde onrechtvaardigheden of onnatuurlijkheden in het leven van alledag. Ik had een voortdurende drang om de strijd aan te binden met de gevestigde orde, zo ik heb bijvoorbeeld nooit ‘vader’ of ‘grootvader’ gezegd tegen mijn vader en grootvader, en ook nu nog ga ik nooit naar enige ceremonie, naar een trouwerij of iets dergelijks! Die woede, die ontevredenheid en onrust had ik in het begin heel erg.

Hoe kreeg die woede dan een literaire vorm? Want je gooit je woede toch niet zomaar in een gedicht.

Aan de ene kant door middel van humor, satire en ironie, aan de andere kant ook door vrij directe sociale kritiek. Ik heb bijvoorbeeld een gedicht geschreven met de titel ‘Hoe ik voor Playboyfotografeerde’, dat is een experiment vol sociale kritiek, maar de titel is toch best grappig! Die eerste bundel… die is niet zo beheerst. Hij is nogal grof, nog niet zo volwassen en evenwichtig, waarschijnlijk juist vanwege al die woede. Dat eerste boek werd gepubliceerd toen ik nog studeerde, juist in de tijd dat ik me verdiepte in de westerse kunst, waardoor mijn taal wat beheerster en volwassener werd.

Dus je bent eigenlijk niet meer zo tevreden over die eerste bundel, als je nu terugkijkt.

Nee, hij is te direct. De gedichten in de tweede bundel, Dierenwiegeliedje, zijn indirecter, ze laten meer ruimte aan de lezer. Onder invloed van de impressionistische muziek – ik heb bijvoorbeeld veel naar Debussy geluisterd– werd mijn werk in die tijd wat suggestiever. Nu denk ik dat een aantal van de gedichten uit die tweede bundel tot mijn beste werk van voor mijn vijfentwintigste behoren – ik ben geboren in 1954 en die bundel werd gepubliceerd in 1980 – maar destijds vond ik dat helemaal niet!

Hoezo, waarom niet?

Kort nadat de bundel was uitgegeven begon ik me er zeer voor te schamen. Dat kwam door de politieke en maatschappelijke situatie. In die tijd was er namelijk een zeer sterke tendens, het zogeheten Nativisme, die inhield dat er steeds meer aandacht kwam voor het identiteitsprobleem waar de mensen in Taiwan mee kampten. Taiwan was officieel een provincie van China maar in de praktijk een zelfstandig land, en dan was er ook nog de enorme Amerikaanse invloed… Die aandacht voor de eigen identiteit had zo zijn weerslag op de literatuur, die een sterke sociaal-realistische inslag kreeg…

Je schaamde je omdat je poëzieanders was dan die van de anderen, en je was toch een sociaal bewogen dichter…

Ja, ik was te ver verwijderd van de werkelijke wereld.

Werd dat je kwalijk genomen?

Nee, ik nam het mezelf kwalijk. Elke keer als ik daarna een geëngageerde dichter las, zoals de Peruaan Cesar Vallejo of de Chileen Pablo Neruda, dan vond ik dat ik moest schrijven zoals zij. Toen heb ik bijvoorbeeld een heel lang gedicht geschreven dat ‘De laatste Wang Muqi’ heet, over een groot aantal mijnwerkers in Taiwan dat de dood vond doordat de kolenmijn waar ze aan het werk waren vol water liep. Ik probeerde daarin om net zoals Neruda modernisme en sociaal engagement hand in hand te laten gaan.

Was je niet bang dat een al te expliciet verwoord sociaal engagement ten koste van de poëtische kracht zou gaan? Neruda is misschien een uitzondering, maar geëngageerde poëzie is toch meestal dodelijk voorspelbaar.

Ja, ja, dat is wel zo, maar destijds zat iedereen die niet expliciet naar de mensen van dit land verwees toch met een schuldgevoel. Het gevolg was dat ik uiteindelijk niet meer wist hoe ik moest schrijven en er een tijdje mee stopte.

Maar er zullen toch wel meer schrijvers zoals jij zijn geweest die niet op die manier wilden schrijven? Je zou zeggen dat een schrijver zijn eigen weg moet volgen en niet de weg die de maatschappij hem oplegt.

Maar ik was mijn weg kwijt! En dus heb ik tussen 1980 en 1988 vrijwel niets geschreven, in totaal maar tien gedichten.

Is dat niet juist de periode ná het nativisme?

Het nativisme begon op zich al eerder, in de jaren zeventig, maar de naweeën ervan waren in die tijd nog voelbaar. De politiek speelde een grote rol in het leven van alledag, en je moet niet vergeten dat in Taiwan officieel nog altijd de staat van beleg van kracht was, die van 1947 tot 1989 heeft geduurd, hoewel hij steeds minder strikt werd. In de jaren tachtig gingen zeer veel schrijvers politiek getinte gedichten schrijven. Het debat van de jaren zeventig had ervoor gezorgd dat de meeste dichters zich verplicht voelden directer over China of Taiwan te schrijven. Welke van de twee maakte niet uit, maar in ieder geval over een van beide, anders pleegde je verraad aan het volk… Zo voelden veel dichters dat toen, ook degenen die al langer schreven, zoals Luo Fu en Yang Mu, die voorheen juist een minder plaatsgebonden poëzie voorstonden. Aan de andere kant, iemand als Xia Yu, die juist in die tijd, begin jaren tachtig, begon te schrijven, trok zich daar niets van aan en schreef wat ze wilde. Of Chen Kehua bijvoorbeeld, die zeven jaar jonger is dan ik, ook hij schreef wél op zijn eigen manier. Maar zelf was ik dus nogal verward, ik wist niet meer wat ik moest doen. Aan de andere kant werd ik ook meer en meer door andere dingen in beslag genomen. Ik was teruggegaan naar Hualian om les te gaan geven aan mijn oude middelbare school en ik besteedde veel aandacht aan mijn leerlingen, ik deed veel voor ze. En tegelijkertijd, terwijl ik aldoor het gevoel had dat ik gezichtsverlies had geleden, waren er jongere mensen, jongere dichters, die me vertelden dat ze mijn tweede bundel zo bewonderden. Dan zei ik: pas maar op, morgen schaam je je daarvoor!

En de kritieken in kranten en tijdschriften dan? Vonden die de tweede bundel goed?

Ach, de kritieken… die zijn er nooit zoveel. Poëzie is altijd eenzaam.

Andere dichters dan? Die oudere dichters als Luo Fu of Yang Mu, of je tijdgenoten zoals Luo Qing? Reageerden zij er niet op?

Voor mijn gevoel was iedereen in die tijd met zijn eigen dingen bezig. Een aantal mensen, zoals Zhang Hanliang, van wie ik les heb gehad op de universiteit, besteedde wel wat aandacht aan mij. Ook werd ik wel opgenomen in anthologieën die door docenten van de universiteit werden samengesteld, samen met generatiegenoten als Yang Ze, Luo Zhicheng en Xiang Yang. Maar in een anthologie van Yang Mu uit 1988 werd ik niet opgenomen… dat vond ik erg.

Heb je nooit gevraagd waarom dat was?

Later heeft hij gezegd dat hij toen dacht dat ik de poëzie had opgegeven omdat ik in die jaren zo weinig schreef. Hij dacht dat ik eigenlijk niets om poëzie gaf, en daarom hoefde ik er niet in te komen.

Dat zegt niets over de kwaliteit van het gepubliceerde werk.

Tja, ik vond het raar dat ik er niet in stond, en anderen hebben dat ook opgemerkt. Er staan gedichten in die slechter zijn dan de mijne. Eigenlijk is die kwestie tussen Yang Mu en mij een beetje blijven hangen tot vorig jaar, toen ik de prestigieuze Wu Sanlianprijs won en Yang Mu één van de drie juryleden was. Dat maakte het allemaal goed.

Maar wat zegt het nu eigenlijk of je wel of niet in zo’n anthologie staat. De smaak, de criteria van de samensteller bepalen wat erin komt. En Yang Mu’s eigen werk, een beetje een moderne vorm van de klassieke Chinese landschapspoëzie, is totaal verschillend van het jouwe. Als je daarop let, en op de bekendheid die bepaalde dichters op dat moment al hadden en jij nog niet, dan ben je misschien daardoor buiten de boot gevallen.

Zijn werk is inderdaad heel anders. Toch moet ik toegeven dat ik ook door zijn werk ben geïnspireerd en dat ik er een zeer grote bewondering voor heb. Destijds wilde ik dat niet toegeven, maar daarom vond ik het natuurlijk zo erg dat ik niet in die anthologie stond. Ik heb er echt een Yang Mucomplex aan overgehouden! (lacht) Want Yang Mu was als een standbeeld dat hoog boven mij uitrees en mij volledig in de schaduw stelde. Dat hij net als ik uit Hualian komt, heeft daar natuurlijk ook veel mee te maken. Ik heb zelfs bij zijn jongere broer in de klas gezeten, dus in bepaalde opzichten staan we heel dicht bij elkaar. Dat geeft zoiets nog veel meer gewicht.

Waarom ben je kort na het uitkomen van die anthologie, rond 1989, toch weer intensiever gaan schrijven? Had dat ook met Yang Mu te maken?

Nee, het was vooral omdat ik gedesillusioneerd was als docent. Zoals ik al zei gaf ik veel om mijn leerlingen. Ik deed mijn best voor ze en wilde ze graag veel leren. Maar de school mocht mij niet zo, men vond dat ik een slechte docent was. Uiteraard kwam het allemaal doordat ik de leerlingen tegen instituties in opstand leerde komen! Ik moedigde ze aan om zichzelf te durven zijn, zelfstandig over de dingen na te denken, en dat stelde de school niet op prijs. Op zichzelf deed die kritiek me niet zoveel, maar na verloop van tijd vond ik toch dat ik mijn energie dan maar beter in de poëzie kon steken. Poëzie was wel minder direct, dacht ik, maar daarmee kon ik de wereld toch nog een klein beetje proberen te verbeteren.

Dacht je dat echt?

Ja, in het begin wel. Ik zag poëzie als een middel om in opstand te komen, om de wereld te veranderen en te verbeteren. Na het schrijven van ‘De laatste Wang Muqi’ was ik ook oprecht teleurgesteld… Dat gedicht won de eerste prijs in een poëziewedstrijd in de China Times. Iedereen vond het goed maar er veranderde niets…

Maar als poëzie al iets kan veranderen, dan toch alleen heel indirect? Misschien kan literatuur ervoor zorgen dat de mensen aan het denken worden gezet, maar…

Ja, natuurlijk, maar dat begreep ik pas later! Dus in 1989, toen de staat van beleg was opgeheven, begon ik weer te schrijven. Ik wilde goedmaken wat ik in de jaren daarvoor had verzuimd te doen en ging gedichten schrijven over de geschiedenis van Taiwan, over wat het inhoudt om Taiwanees te zijn, over de verschillen tussen het vroegere en het huidige Taiwan. In ‘Tarokokloof’ en ‘Groene ui’ denk ik bijvoorbeeld na over de hybride cultuur van Taiwan, met zijn geschiedenis van Nederlandse en Japanse bezetting, de verschillende inheemse stammen die er wonen. Ik was toen in de dertig, mijn dochter werd geboren, en langzaamaan begon ik iets van het leven te begrijpen. Mijn eigen ervaring, mijn gezinsleven, het lot van Taiwan en van de Taiwanezen, alles kwam samen in mijn poëzie van die tijd.

Bleef je toen ook nog experimenteren met compositie, taal, muziek – de dingen waar je je eerder mee had beziggehouden? Hoe zie je die periode nu?

Mijn werk bleef gecontroleerd, maar het werd wat minder strak, dat wil zeggen, mijn taalgebruik was niet meer zo compact. Het werd losser, met meer dagelijkse spreektaal, zoals in ‘Buffet de Clown’ en ‘Stormlied’. In mijn derde bundel, Wolkbreuk (1990), ben ik stabieler en zelfbewuster geworden. Langzaamaan kreeg ik meer zelfvertrouwen: ik was trots dat ik in de omgangstaal schreef en dat ik ‘in mijn land stond’. Neruda was toen een belangrijke inspiratiebron voor me. Dat was hij van tevoren ook al wel, maar in die tijd nog veel meer. Zoals ik in de ‘Tarokokloof’ die lijst van plaatsnamen geef in hun oorspronkelijke, inheemse vorm, dat was duidelijk onder invloed van wat ik vroeger bij Neruda had gelezen. Ik heb toen veel gepiekerd over de vraag hoe poëzie moet zijn. Mijn tweede bundel vond ik heel slecht, niet zozeer omdat ik me nog altijd schaamde, maar omdat ik zelf inmiddels vond dat poëzie duidelijk moest zijn, helder en open. Wolkbreuk is dat ook.

En nu? Hoe denk je nu over je tweede bundel?

Veel beter dan de derde! Alle andere zijn beter dan de derde!

Je hebt het wel over de invloed van specifieke schrijvers die je hebt gelezen, maar veel belangrijker dan het lezen van andermans werk is misschien dat je zelf ook veel vertaalt: Szymborska, Heaney, Plath, Neruda, veel Latijns-Amerikaanse dichters vooral. Wat voor effect heeft dat vertalen op je eigen poëzie gehad?

Toen ik net was afgestudeerd aan de universiteit, kwam ik met Latijns-Amerikaanse poëzie in aanraking en ging die vertalen: Pablo Neruda, Octavio Paz, Cesar Vallejo, Gabriela Mistral, Carlos Drummond de Andrade en anderen. Ik vertaalde alles vanuit het Engels, met het Spaans ernaast, dat ik niet beheers maar toch probeer te lezen met behulp van het Engels. Vertalen is ontzettend belangrijk voor mij: ik leer door te lezen, maar ik leer lezen door te vertalen. Mijn manier van poëzie schrijven is denk ik minder realistisch dan die van andere Taiwanese dichters, ik combineer realistische en niet-realistische elementen, en de Latijns-Amerikaanse poëzie heeft me daarbij geholpen. Zo hoop ik een nieuwe impuls aan de Taiwanese poëzie te hebben gegeven, die misschien weer andere dichters zal beïnvloeden.

Maar heeft het vertalen zelf je iets opgeleverd? Want vertalen is intensief met taal bezig zijn, je bent constant bezig woorden te kiezen, stilistische keuzes te maken. Heeft dat je eigen schrijven beïnvloed?

Ja, absoluut, en op alle mogelijke manieren. Op het gebied van beeldspraak, bijvoorbeeld. Hoe vaak word je als dichter niet geïnspireerd door metaforen van andere schrijvers, bewust of onbewust. Het lezen en vertalen van al die verschillende dichters heeft me geholpen mijn eigen stijl te vinden. Neem Neruda’s invloed op mijn werk, die ligt vooral in zijn heel barokke manier van schrijven, de enorme beweeglijkheid en de zeer rijke woordenschat. In een latere fase las ik andere, eenvoudigere poëzie, die me ook heel diep kon raken. En in mijn vierde bundel, Reizen in de familie (1993), schrijf ik daardoor veel eenvoudiger, beknopter, beheerster. Het is duidelijk dat ik toen niet meer zo vol woede zat.

Een goed voorbeeld van die eenvoudige, beknopte stijl is het gedicht ‘Ansichten voor Messiaen’, waarin alle franje ontbreekt.

Dat heb ik geprobeerd, ja, maar misschien is het toch nog wel te opgesmukt! Ik probeer in die gedichten stil te zijn, stil, bondig, krachtig en nauwkeurig. En het is natuurlijk geen toeval dat ik daarna een bundel met honderd moderne haiku’s heb geschreven, Microkosmos (1993). Ik heb geprobeerd de eenvoud tot het uiterste door te voeren. Het grappige is dat ik daarmee precies het tegendeel deed van wat ik in mijn tweede bundel had gedaan, en in sommige gedichten uit de derde, zoals ‘Tarokokloof’, waarin ik juist complexiteit en grote taalrijkdom nastreef. Maar in feite is het één en hetzelfde proces, een soort golfbeweging.

Je werkte dus naar een soort minimalistische poëzie toe, met zo min mogelijk woorden. Gedichten als ‘Verkoopautomaat voor nostalgische nihilisten’ of het wat latere ‘Oorlogssymfonie’ zou je daar ook toe kunnen rekenen, en die voorbeelden laten voor het eerst een wat explicietere vorm van ‘taalspel’ zien. Je lijkt te zoeken naar andere, niet-traditionele vormen van poëzie.

Veel van dat soort gedichten zijn ingegeven door de computer. Die heeft allerlei nieuwe mogelijkheden met zich mee gebracht, hij heeft mijn omgang met taal en mijn manier van schrijven veranderd. Soms heeft dat te maken met de invoermethode voor het Chinees, je typt een uitspraak in en alle verschillende karakters met diezelfde uitspraak verschijnen in beeld, waaruit je vervolgens de juiste moet kiezen. Er zijn gedichten die ik zonder computer niet zou hebben geschreven, zoals ‘Oorlogssymfonie’. Dat was in één minuut geschreven! (lacht) Maar ik had er natuurlijk al wel een tijdje over nagedacht.

Die gedichten die je nu noemt komen uit De rand van het eiland, je zesde bundel, die heel gevarieerd is. Misschien is het wel je beste werk tot nu toe.

Ja, dat denk ik ook. Hij luidt een nieuwe periode in. Met die haiku’s had ik natuurlijk de uiterste eenvoud al bereikt. Dus ik begon opnieuw heel vrij te schrijven, min of meer zoals in het begin, maar met meer aandacht voor de materiële vorm van de woorden, en natuurlijk met de ervaring van de eerdere bundels in gedachten. Wat ik in die zesde bundel doe, had ik denk ik in de tweede bundel al in me, maar toen schoof ik steeds meer in de richting van precisie en controle, de minimalistische kant op.

Schaam je je nu nog weleens over een bundel die je net hebt uitgebracht?

Nee, niet meer. Ik denk ook dat het niet meer nodig is, omdat mijn techniek inmiddels gerijpt is. Verder is de Taiwanese samenleving flink veranderd, vrijer geworden. Maar het heeft me vijftien jaar gekost, van 1980 tot 1995, om mijn eigen ontwikkeling te begrijpen, om te begrijpen dat poëzie in grote mate zelfstandig is, autonoom. Dat aspect van poëzie en kunst begrijp ik nu beter. Sinds 1995 schrijf ik dan ook veel vrijer, ik vertrouw op mezelf en trek me niets meer aan van wat anderen denken. Maar mijn werk blijft verbonden met Taiwan. Ik blijf Taiwan ‘lezen’, en tegelijkertijd blijf ik nieuwe dichtvormen verzinnen. De drijfveer van mijn dichterschap is dat ik getuigenis wil afleggen van datgene wat Taiwan tot Taiwan maakt.

Denk je dat andere schrijvers in Taiwan een soortgelijke ontwikkeling hebben doorgemaakt? Een ontwikkeling met autonomie als eindpunt?

Xia Yu heeft van meet af aan volledig op eigen voeten gestaan… Anderen maken misschien een soortgelijk proces door, misschien zijn er wel dichters die net als ik hun stijl verder zouden willen ontwikkelen, maar die dat niet lukt… Zelf wil ik in mijn werk vooral mezelf zijn. Dat betekent niet dat ik andere soorten poëzie niet kan waarderen, maar dat persoonlijkheid voor mij een belangrijk element is bij het schrijven. Dat bedoel ik wanneer ik zeg dat poëzie autonoom is, iedereen moet schrijven op een manier die bij zijn of haar eigen persoonlijkheid past. Xia Yu is dus Xia Yu en Chen Li is Chen Li. Mijn werk toont een bepaalde sociale betrokkenheid die Xia Yu’s werk niet kent. En hoewel ik soms weleens heb gewild dat ik zoals Yang Mu kon schrijven, begrijp ik nu dat ik dat nooit zal doen. Net zoals Yang Mu nooit met taal zal spelen, want dat zit niet in zíjn persoonlijkheid. Daarom kan ik nu schrijven zonder me af te vragen wat anderen ervan vinden. De druk komt nu van binnenuit, om te voorkomen dat ik mezelf ga herhalen.

In 1999 was je in Rotterdam op Poetry International. Heb je daar mensen ontmoet van wie je het gevoel had dat ze op hetzelfde spoor zaten als jij?

Die uitnodiging voor Rotterdam heeft me veel zelfvertrouwen gegeven… Toen ik Hugo Claus of Szymborska vertaalde, voelde ik wel een verwantschap met hun poëzie.

Dat zijn humoristische, speelse dichters, net als jij.

Ja, ons werk heeft een zekere affiniteit, het maakt niet uit of we uit het Oosten of het Westen komen. Op die eerste avond toen ik in Rotterdam mijn ‘Nachtelijke vis’ las, kwamen Claus en zijn vriendin na afloop naar me toe en zeiden dat ze het mooi vonden. Maar sommige dichters hebben meer verbeelding en zeggingskracht dan ik, ik vind Claus bijvoorbeeld echt beter dan mezelf. Daarom heb ik zijn werk ook vertaald, uit het Engels natuurlijk, en net zoals bij de Latijns-Amerikaanse dichters met het origineel en een Nederlands-Engelse Van Dale ernaast.

Heb je met je zelfvertrouwen ook jouw stijl, jouw manier van schrijven gevonden?

Van mijn laatste bundel, De kat met de spiegel (1999), een titel die verwijst naar een schilderij van Balthus, kun je zeggen dat het een uitbreiding is van de vorige, De rand van het eiland. Die twee hebben veel gemeen… De laatste twee jaar heb ik minder geschreven, omdat ik een andere richting probeer in te slaan. Ik kan niet tevreden zijn als ik zo door blijf schrijven, ik moet nieuwe manieren vinden, me blijven ontwikkelen. Maar dat is niet gemakkelijk, dus schrijf ik nu minder.

Wat is erop tegen om een stijl die je bevalt te blijven gebruiken en te perfectioneren, als hij nog steeds goede, interessante gedichten oplevert?

Mijn beste gedichten zijn nog niet geschreven! Naar die beste gedichten ben ik nog heel hard op zoek, en die zien er dus anders uit dan mijn werk tot nog toe.

Tot slot: je hebt het gehad over het belang van Taiwan voor je werk, en Taiwan is een eiland. Wat betekent dat voor je werk? Toen je naar Rotterdam kwam, was je vijfenveertig en verliet je voor de eerste keer je eigen land – dat is voor Nederlanders haast onvoorstelbaar. Heeft het feit dat Taiwan een eiland is misschien je opvattingen over ‘ruimte’ en ‘grenzen’ bepaald?

Ik ben het eiland! (lacht) Daarom is het voor mij niet belangrijk dat Taiwan een eiland is. Mijn manier van om me heen kijken, mijn relatie tot de buitenwereld domineert mijn poëzie. En omdat ik zelf een eiland ben dat naar alle kanten openstaat, geldt dat ook voor het eiland waarop ik leef.

Noot: Van alle genoemde Taiwanese dichters zijn vertalingen te vinden in het tijdschrift Het trage vuur en in de Engelstalige anthologie van Michelle Yeh, Frontier Taiwan: An Anthology of Modern Chinese Poetry (Columbia University Press, 2001).

[Nawoord bij De rand van het eiland, een door Silvia Marijnissen vertaalde selectie uit Chen’s poëzie. Het trage vuur 16 (december 2002), © Silvia Marijnissen en Martin de Haan]