13 maart 2020, Yang Mu overleden

Helaas, de Taiwanese dichter Yang Mu, een van de groten van de Chineestalige literatuur, is vandaag op 80-jarige leeftijd overleden. Zijn werk is me dierbaar. Hier een vroeg gedicht van hem uit de bundel die ik op dit moment van zijn werk maak voor Marc Vleugels.

Voor de tijd

Zeg me, wat is vergetelheid?
Wat is totale vergetelheid? Dor hout bedekt
met afgeleefd mos van een stervende wereld
wanneer gerijpt fruit op de donkere aarde valt
tussen zomer en herfst, verrot in duistere schaduw
wanneer de belofte en de blos van de twee seizoenen
onder een lichte druk
ineens tot stof worden
wanneer bloemengeuren ondergaan in grassen, als vallende sterren
zoals stalactieten diep neerhangen om stalagmieten te raken
of zoals de voetstappen van een vreemdeling
door motregen gaan, onder roodgelakte bogen door
en naast een fontein bevriezen
tot honderd standbeelden van de leegte stollen
Dát is vergetelheid, een uitgesleten ravijn
tussen jouw wenkbrauwen en de mijne
als een bergbos zonder echo’s
een primaire angst omarmend
Zeg me, wat is herinnering
als je jezelf hebt verloren in de zoetheid van de dood?
Wat is herinnering – als je een lamp uitdoet
en jezelf begraaft in het eeuwige donker?

Zhu Zhu, gedichten

Van een wingerd tot een wasserette, van de Chinese Muur tot Florence en New Jersey, van Mandelstam tot Nalan Xingde, geen onderwerp lijkt de Chinese dichter Zhu Zhu (1969) vreemd. Maar een gedicht gaat zelden echt over datgene dat het noemt, zo verbeeldt de wilde wingerd die door hem beschreven in termen van een aanvallende tijger (het Chinese woord voor wingerd is ‘over muren kuipende tijger) in feite een bezitterige geliefde.

Door zijn onderwerpen goed te kiezen en ze vaak rond één beeld te concentreren, dat hij in alle facetten belicht, weet de dichter, die tevens afgestudeerd politicoloog en jurist, schrijver van essays, kunstcriticus en curator van hedendaagse kunst is, een gedetailleerde en visuele stijl te creëren. Elke regel is een uitbreiding van het beeld dat een wingerd kan oproepen. Een lichte speelsheid en ironie zijn hem bij deze manier van werken niet vreemd, zoals in het gedicht ‘New Jersey op de maan’, waarin een naar Amerika verhuisde Chinese dame in de leegheid van haar bestaan wordt vergeleken met een speelgoedtreintje dat over haar loopband loopt – een mooi portret dat getuigt van spijt én acceptatie.

In het verraad van idealen dat in dat gedicht aan de orde komt, zien we dat achter de gedichten een betrokken persoon schuilt. Zhu Zhu lijkt een dichter die nadenkt over individuele ontwikkelingen, maar ook over bredere maatschappelijke problemen zoals de vluchtelingenproblematiek en het terrorisme (in ‘Lekker weer’), of het meten met twee maten door westerlingen als het over levende Chinese schrijvers gaat (in ‘Florence’). Een meer persoonlijke, lyrische blik komt dan weer naar voren in een gedicht als ‘De zee in mij’, over het dichterlijke proces van de dichter zelf. Al met al geeft het werk van Zhu Zhu een heel originele, speelse en menselijke indruk.

WINGERD

Wild is ze, met haar zachte handpalmen
getransformeerd tot tijgerklauwen en zuignappen.
Vanaf de allereerste sprong bedekt ze,
overlapt, verzwelgt de hele muur, hecht
het hele huis, tempert al het licht;
nooit deinst ze terug, zelfs als ze in de leegte stapt
verandert ze in een spiraalvormig schild; zelfs als
de winter is ingevallen, haar bladeren verwelkt zijn, blijft
nog altijd de rits gaatjes achter van de weggetrokken draad
waarmee zij zichzelf had ingelegd; ze wijkt geen duimbreed,
heeft een verpletterend geluksgevoel, en wordt in de lente
getrakteerd op een aanzwellend ego, plaatst als
in een maquette haar vlaggetjes dicht op elkaar,
wil als opdringende golftoppen het steen doorboren;
ze is wanhopig, niet in staat het huis binnen te dringen,
maar tenminste camoufleert ze alles van buitenaf.
Jaar na jaar. Zij heeft echt lief.

Noot van de vertaler:
De wilde wingerd heet in het Chinees letterlijk: Over muren kruipende tijger.

AAN HET NOORDEN

Ik droom van een wasserette een straat bij mij vandaan,
een hele groep wasmachines gromt bij vlagen.
Door een aquascopisch rond glazen gat
is te zien hoe vervuilde kleren worden gemarteld,
ze worden de maalstroom van de trommelbuik ingezogen,
opgeslokt, omwikkeld, rollen heen en weer in de vloed,
schommelen daarna slap als algen, lange vezels drijvend
in opborrelend helder water, langzaamaan transparant;
een eigenaardige warmte bakt vanbinnen,
tot de kleren geplooid zijn als een baby, opgerold in de droom.
Daar sta ik dan nadat ik mijn stoffige jasje heb uitgedaan
naakt, word in een andere reiniging gegooid,
zoenend en vrijend, als een bos stekels
vol realiteit en met netelroos,
bonzend te midden van de vlammen; wij verbruiken
lucht, en lucht alleen is voldoende.
Iedere keer ben jij de vlammen die mij wassen,
en ik dat legendarische shirt dat met vuur wordt gewassen.

LEKKER WEER

Wat een heerlijk weer,
jubelgroen welt op tussen gespreide takken,
in de lucht ontstaan blauwe linten en witte wolken;
straatvegers vegen de straten, en
de vogelveren tussen de hulst zijn kleuriger dan postzegels.

Alles is zoals het moet zijn,
helder, oogverblindend, fonkelend in glanzende waardigheid,
zelfs de vlekken op de zijkant van het gebouw,
zelfs de vliegen die boven rond de vuilnisbakken zwermen . . .
alsof alles uit penseelstreken van de eeuwigheid komt.

Wat een heerlijk weer, net als op die ochtend dat de kleine
Oost-Europese landen uit het totalitarisme ontwaakten,
de lange nacht was voorbij, er was geen avondklok meer,
geen ontvluchting, geen onderdrukking . . .

Dagen als een wieg, als een schommel, in de dichte schaduw
van de plattelandstuin ontstond een zoet geroep; ver weg
wilden vluchtelingen terug naar huis, zoals op weg naar een afspraakje
een lied in je keel gaat jeuken. Maar hij was toch somber als 
Manea, aarzelde tussen wel of niet terugkeren, voorvoelend
dat er angstaanjagendere dingen dan vroeger in het verschiet lagen…

Ja, er zal nog slecht weer komen, er zullen nog
langdurige crisissen zijn, langdurige vernielingen; lijden
willen weinigen erven, in rijkdom transformeren.
Het kwaad is slinkser dan ooit, onzichtbare oorlogen zijn net begonnen,
afgebrande vlaggen wapperen nog in het denken, maar in actie
hebben de overwinnaars zelf nergens weet van . . .

En wij, wij staan nog steeds in een verre rij van ijzeren jetlaghekken,
als een slak die zijn zware schelp draagt en zijn mastachtige antennes ophoudt,
niets meer dan lekker weer-toeristen zijn we, wier antennes
af en toe uit het gat van de atmosfeer steken.

FLORENCE

Een dag in haast. De route vertraagd
door te verdwalen. We bestuderen de stadskaart en vergeten
dat we staan te midden van sombere fascinerende
straten en gebouwen, dat we onwetend kunnen zwerven
door de zo plotseling herwonnen anonimiteit.

Misschien is dat ook waar Florence zelf naar verlangt,
anders zou ze niet zo veel sluitingsdagen instellen,
toeristen op trappen en pleinen laten staan;
met indrukwekkende marmeren muren beschut ze
een plechtige stilte, scheidt leegte af in gesloten kerken.

Iedere plaats kan ik aan een menselijk beeld koppelen,
Florence doet mij denken aan een oude dame,
vanachter zware, donkerpaarse gordijnen kijkt ze
naar buiten, een spottend lachje speelt om haar mond, in
haar kamer hangt een kleine Botticelli uit haar privéverzameling.

Dit soort snoeverij stemt me zwaar te moede: buitenlanders
prijzen onze klassieke kunst maar houden vol
dat Chinezen van nu alleen politieke poëzie moeten schrijven –
in hun verbeelding hebben wij, afgezien van bloedvergieten,
niet het recht om zoals vroegere kunstenaars het schone na te streven,

noch hebben we recht op de roes van routine en lyriek;
in een hevige kramp van moraliteit, in de oneindige
vouwen van de geschiedenis, snijden ze het leven af
van het gevoel met zichzelf, beperken het tot
voetnoten van lijden en onmenselijke kolonies.

Daarom had ik liever dat Florence helder en ruimtelijk was,
ondiep en vlak, als een schoteltje in een openluchtcafé,
de serveerster, ze heeft ons ons toetje gebracht en vertraagt
haar bewegingen omdat ze merkt dat wij naar haar rok kijken,
lijkt op een overrijpe Beatrice met nonchalant haar.

Het namiddagzonlicht lost het gewicht van elke boom,
haarvaten van bladeren ontvouwen in de wind, hun schaduwen
veranderen via ons voorhoofd in een ander treuzelen,
in het triforium praten bewakers in zichzelf: als je vanuit de ramen
van musea naar buiten kijkt, is het altijd mooi.

 

NEW
JERSEY OP DE MAAN
            – aan L.Z.

Dit is jouw boom, rivier, grasveld,
jouw grote huis, jouw Amerika,
dit is jouw leven op een andere planeet,
je rijdt langzaam om mij door de heuvels te leiden,
als een Private Life-documentaire op een breedbeeldscherm.

Aan de woonkamermuren hangen replica’s van impressionisten,
de grond ligt vol met het speelgoed van je dochter,
overdag, wanneer je echtgenoot naar Manhattan is,
je kind naar de crèche, de buurt stil is, en alleen
een gesprek tussen een stofzuiger en een grasmaaier resteert,
maak jij op je loopband, als een speelgoedtrein
op zijn ronde spoor, het ene na het andere rondje . . .

Hier ben ik verbaasd over een vervreemding,
niet omdat je al van nationaliteit bent veranderd
of iemands vrouw bent geworden, ik ben verbaasd
dat aan jouw omzwervingen zo snel een eind is gekomen –
het land van geluk waarvan we als kind droomden
is al vereenvoudigd tot een comfortabele kooi,
en op de dikke, zacht fluwelen kussens
hoef ik China maar te noemen of je mond trekt in een spottend lachje.

Het spijt me dat je een epische verandering bent misgelopen,
een mythe van tijd ondersteboven gedraaid in de realiteit:
ieder jaar van jou hier
is een dag die we in onze geboortestreek doorbrachten.
’s Avonds keer ik terug in mijn hotelletje in Queens,
hang mijn jas over de stoelleuning, voor mijn ogen drijft
die wilde meid van vroeger voorbij, ze hield meer van
vrijheid dan de Carmen uit de pen van Mérimée, liep mee
in demonstraties, als de godin geschilderd door Delacroix.

Het geheugen onthoudt alleen de haspel van de vlieger,
ik weet dat ik je niet meer terug naar huis kan brengen,
zelfs gelukwensen lijken overbodig.
Er is niemand om een taak aan toe te kennen, diep in de nacht
droom ik dat ik met één voet over de Stille Oceaan stap,
terug naar het brandende en rokende slagveld,
ik span er kruisbogen en blijf giftige zonnen neerschieten.

BIJ HET LEZEN VAN DE HERINNERINGEN VAN DE ECHTGENOTE VAN MANDELSTAM

Een verlaat boek. Stel dat ik het eerder had gelezen,
dan was het wolfraamdraad in mijn pupil ontbrand, waren mijn stembanden
in het donker transparant geworden, had ik geselrijmen gemaakt.
Er was altijd een kleine reus, met een vriendelijke, aandachtig luisterende
vrouw, die al het andere verdroeg voor het geluk van het oor: honger,
angst of het eigen leven; er waren altijd ontmoetingen in wandelgangen
bij een vervroegd vertrek, een aansteker lenen, een pesterij,
samen lachend naar de achterkant van een tijdperk lopend. Voorzichtig,
jouw vonken spatten op mijn rok. Nee,
dat was het grote gat dat in de stilzwijgende publieke goedkeuring was gebrand.
Durf je verder te lopen? Waarheen? Zal ik
teruggaan en nog een schot lossen op het Kremlin?
Nee, mijn lief, leer jezelf los te laten,
ik kan jou geen gezelschap meer houden, ik moet achterblijven,
een spook van de realiteit worden, echo’s voortbrengen.

HET SCHIET ME TE BINNEN DAT DIT DE STAD VAN NALAN XINGDE IS

Het schiet me te binnen dat dit de stad van Nalan Xingde is,
een Manchu, een scherpschutter in het Chinees,
hij was zo dicht bij de macht, zo dicht bij de liefde,
maar beide hoorden hem nooit toe – zijn korte leven
was geboekt door luxueuze en desolate loges in een theater,
als hij over de reling heen iets wilde omhelzen,
verdween het. Ah, gedoodverfde toeschouwer,
zeldzame basstem, eeuwen stilte kon alleen hij doorbreken –
zelfs zijn verre reizen naar grensgebieden waren niet om gevechten,
maar om uitgestrektheid en desolaatheid
terug te brengen naar onze poëzie. Wanneer de punt van zijn penseel
stilviel door het opzuigen van de gletsjers van de nacht,
doofden soldaten in ontelbare tenten olielampen
onder het geluid van hoorns. In de eindeloze derde wake van de ziel
was thuis nergens. Leven was enkel
een ontwakende droom. In de hoofdstad in gewone jaren
werden netjes gerangschikte geglazuurde dakpannen dof van het roet,
schudden vlaggenstokken in de zeewind;
de deur van zijn landhuis keek uit op een vijver, binnen de omheining
werd een zuidelijke tuin gekoesterd, regen van de dakspanten
was omsluierd door rook, zwaaiende, fonkelende parelgordijnen onthulden
deze monnik die tussen woorden zat te mediteren,
deze man wiens leven begon vanaf een volle maan,
eeuwig op zoek naar die allereerste, ontroerende blik.

ZOOMEN

I

Voorbij de Chinese Muur, voorbij
de bergen die kilometerslang geen begroeiing hebben,
zodra je in de lucht de bron van water kunt ruiken,
is het alsof je naast een uitgeholde grot
een fresco kunt zien die in het zonlicht is geplaatst:
een hellend, hoger en hoger stijgend bos van kakibomen,
wortels de rotsen ingedrongen, schimmels verwijderd,
vechtend om licht en regen met andere boomsoorten,
het groen wordt helder, wordt compact als
gesmolten metaal, stroomt naar de afgrond;
in die reeks van bijna oneindige getallen
is elk blad blij om anoniem te zijn,
blij om te dwarrelen, of nog aan een tak te blijven.
Langs een gouden door de wind beroerde strook
wordt het fruit door het gepik van vogels nog zoeter,
zorgeloos zwellend, verwekend, druppelend.

II

Voor het raam vangt deze ene boom het blikveld, weer,
(licht in de stijl van Vermeer valt via hem het appartement in,
beschijnt dit maar half afgeschreven gedicht),
we zullen altijd in wederzijds onderzoek verzeilen,
zoals twee bladeren een bevende kaak vormen.
Kaki’s zijn vroeg in de zomer nog klein als tepels in de groei,
schuilen tussen het gebladerte, verlegen door hun toenemende gewicht,
hun kleur verandert als blozende, transparante oorlellen,
na wat vorst rijpen ze versneld,
veranderen in brandend rode soldeerbouten, naakt in de lucht
in de sneeuw, verlangend te worden gestreeld, uitgezogen.
Ik heb nog nooit zulke verdrietige borsten gezien,
hard als keien, het magma koud, beschadigd door gevorkte takken
wanneer ze vallen. Gescheurd vel, incontinente
afscheiding: bloed, gal, ras, kern.
Mijn starende blik verdonkert tot een grot waar het vreugdevuur uit is.

VERWILDERDE CHINESE MUUR

I

Label van het aardoppervlak
of wurgspoor van de afgrond van herinnering, verdwijnt in
bergen die, getroffen door erosie van zandstormen en droogte,
steeds meer lijken op de kleur van onze huid.

Ooit waren wij hier. Zelfs
een jonge soldaat opgeroepen uit een gehucht,
zal met een rechte houding en het gemoed van een rijkaard
tussen de kantelen door de vreemdelingen opnemen,
die niet meer zijn dan over dor land kruipende beesten.

Hier hebben we een gigantische badkuip geconstrueerd,
onze dagen zijn vaak een onderdompeling in warmte en loomheid.
Wanneer vrouwen in de tuin schommelen,
vergapen mannen zich aan weerspiegelingen in het water;

bloederig, ongekookt vlees is te vulgair,
de dakspanten van onze beschaving
zijn gepreciseerd tot het laatste omgekrulde puntje.

II

Nu de grondigste
van alle verwoestingen doorstaan:
vergeten – hij is als

de ruggengraat van een reptiel
die het einde van de verwering nadert,
bergkammen vol stilte uit de Juratijd,
met het dalen van de zon sterft de verre motor weg,
de avondgloed valt als roestige speerpunten.

Ik kom de kiem zoeken van een leven dat voor onze geboorte is verdwenen,
zoals filologische vingers geïrriteerd trommelen op
de rand van een lege schaal,
zijn binnenste al leeggevist.

III

In de paar perzikbomen op de steile helling
gaan de bijen zoemend en bedrijvig heen en weer,
ze hebben in de buurt een paar
als aardewerk stukgesmeten seintorens uitgekozen
om hun kamp op te slaan.

Hun lied lijkt te zeggen:
alles aan de natuur teruggeven . . .

Onkruid, als vingers diep in de aarde,
als een vitaal leger van schimmen dat hellebaarden en lansen ophoudt
klimt op de ingestorte treden,
in deze tijden vluchten talloze verschrikte landschappen
van museummuren vast overal in paniek alle kanten op.

DE ZEE IN MIJ

Die zee heeft geen uitweg, golven
splijten het gelaagde ravijn,
naderen in een tel, beuken op deze kaap;
ze komen om op de uitspringende rotsen te botsen,
met miljoenen bliksemflitsen diep in een woord,
ze slaan een boorgat, stijgen tot ver in de lucht, sproeien
als stoom in een zeebekken, worden vuurwerkresten,
kwastjes van algen, worden ontelbare tenten,
een kamp van een halve seconde, om plots door een
stoot uit te rekken tot de ruggengraat van de noodtoestand,
zodat de volgende rij golven nog hoger springt, komt ie!
Zo’n stroperige doorgang, met bloed opgekruld lemmet,
met een ploeg rechtgetrokken waterval, opgezweept door de wind
klimmen ze opnieuw, ja, pas na iets te hebben getroffen
zijn ze tevreden, pas na het uiteenvallen draaien ze terug,
nooit willen ze echt een stuk grond, een naam,
een oever –– hoewel hij niet vaak meer te horen is,
de zee in mij, weet ik dat hij nog bestaat.

Op Poetry International Rotterdam, 2017. Rechts de dichter Zhu Zhu, links Zang Di

Gedichten van Zheng Xiaoqiong 郑小琼

郑小琼在荷兰鹿特丹国际诗歌节签名 Chinese poet Zheng Xiaoqiong signing books at the Rotterdam International Poetry festival, 2019

KINDARBEIDER UIT LIANGSHAN

het leven is verbijsterend     het tijdperk wordt langzaam
blind     een veertienjarig meisje staat met ons
aan de lopende band met daarop de vermoeidheid van deze tijd
soms     wil ze niets liever dan terugkeren naar haar geboortestreek in Sichuan
hout hakken     gras snijden     wild fruit en wilde bloemen plukken
uit haar magere blik spreekt verlorenheid     ik weet niet
hoe ik dat zou kunnen uitdrukken     behalve:
kinderarbeid     of zuchten zo dun als papier
haar blik kan elke lieve ziel breken
waarom wordt het weinige beetje medelijden
door de machines van de lopende band kapot gewalst?
haar net iets tragere bewegingstempo wekt vaak
het gevloek van de voorman     haar tranen vallen niet
ze vullen haar ogen     “ik ben groot
mag niet huilen”     zegt ze bloedserieus
zo verbijsterend     van haar kindertijd resteren alleen nog
herinneringen     ze heeft het over dingen uit de bergen, zoals hellingen
blauwe meren     slangen     koeien
misschien is het leven het vinden van een weg te midden van verbijstering
om terug te keren naar het leven zelf     soms toont haar donkere gezicht
een blik van minachting voor een ploegmaatje
dan wijst ze naar een ander meisje, zwakker dan zijzelf, en zegt:
“zij is jonger dan ik     maar zij moet ’s nachts met mannen slapen”

(Uit Vrouwelijke migrantenarbeiders, 2012)

ZHOU YANGCHUN

in de wereld van haar dromen     staat zij op de kade
maar is er geen schip     of doet ze een examen maar
is de tijd om voor ze klaar is     nog vaker is het een inferieur product     leeg en verlaten
’s nachts in de bergen     is zij eenzaam achtergebleven     niemand ter steun
ze beschrijft me de scènes uit haar dromen wanneer ze het uitschreeuwt      de lamp
schijnt op haar gezicht dat heeft geschreeuwd     ontspannen en uitgestrekt
zonder de zwijgzaamheid en spanning van de dag     in haar dromen
ziet ze desolaatheid     en moet schreeuwen     ze is bang
ze schreeuwt zich wakker    confrontatie met twaalf mensen
een krappe slaapzaal     met de ontsteltenis van haar collega’s
ze verontschuldigt zich     ze zegt dat in haar lichaam
een demon schuilt     overdag rustig opgekruld
’s nachts komt hij haar kwellen     haar lichaam is nog niet gewend aan
de twaalfurige werkdagen in de elektronicafabriek     moe
is het enige woord dat ze nog kan zeggen     aan de lopende band
haar lichaam stijf en onhandig     pijnlijke gewrichten
mechanisch geworden vingers     geen controle meer
over haar rug     benen     lendenen     onbeschrijflijke pijn
drukt als een rots op haar lichaam     ze moet uit haar lichaam
een desolaatheid elimineren     die haar laat schreeuwen     een beest
rent haar slaap uit     dit zeventienjarige meisje uit Hunan
schreeuwt alsof een rots haar neerdrukt     tijdens haar slaap
explodeert de schreeuw die in het diepste van haar aderen stroomt
verplettert de hele zaal     tussen haar gehijg en geschreeuw in
voelt mijn slapeloze ik een gigantische druk in het lichaam
van de zwijgzame arbeidster     haar geschreeuw snijdt dwars door
dit nauwe industriële tijdperk     als een hulpkreet
als een verborgen substantie die in haar aderen borrelt
wij mopperen nog dat haar geschreeuw onze zoete dromen
heeft stukgeslagen     haar pure lichaam en verbijsterde blik
het geschreeuw in haar dromen is het chronische lijden
van het lichaam in het industriële tijdperk     het stapelt zich op en explodeert

(Uit Vrouwelijke migrantenarbeiders, 2012)

ZIJ

Ik herinner me dat ijzer, het ijzer dat met de tijd verroestte
lichtrood of donkerbruin, tranen in het vuur van een kachel
Ik herinner me de afwezige, vermoeide ogen bij de machinetafels
Hun blik was onbeduidend, minuscuul, klein als een langzaam vuurtje
Hun ellende en zorgen, en nog een beetje, een heel klein beetje hoop
lichtten op in het schijnsel van het vuur, zich ontvouwend, op witte bouwtekeningen
of tussen de rode lijnen van traditionele tekeningen, naast het magere maandsalaris
en een innerlijk dat met de dag vermoeider raakt

Ik herinner me hun gezichten, hun troebele blik, hun minieme rillingen
hun vingers met eelt, hun eenvoudige, ruwe leven
Ik fluister: zij zijn ik, ik ben hen
Ons verdriet, onze pijn en hoop worden verzwegen en lijdzaam gedragen
Wat we op ons hart hebben, onze diepste gevoelens en onze liefde zijn in tranen,
allemaal zijn ze even stil en verlaten als ijzer, of pijn

Ik zeg: in de immense massa zijn we allemaal gelijk
we kennen liefde en haat, halen adem, hebben een nobele geest,
net zoals onbuigzame eenzaamheid en medeleven!

(uit Huangmaling, 2006)

HUURKAMER

Het geruis van een ouderwetse plafondventilator dooft uit
Langzaam komt vanaf de kust de geur van vis aangewaaid, brakke levens
op een rij, vullen nu dit boek, deze gedichten, gordijnen . . .
Hun bleke, verschrompelde schedels
lijken op de dorre blik van een werkloze

Eindelijk kookt het stille water in de ijzeren pan, een gloeiendhete warboel,
een zwart slot, gouden instantnoedels, een rijstkom, een schaal
een schoongewassen bosuitje – het enige restje groen in dit leven

(uit Huangmaling, 2006)

 

Guo Jinniu op Poetry International

Op donderdag 11 juni trad op Poetry International Guo Jinniu op, een vooraanstaande Chinese dichter die de werkende onderklasse in China in zijn gedichten een stem geeft.
Een interview door Mirthe Smeets, vertaling Silvia Marijnissen.

Van wanneer dateert uw eerste gedicht en waarover ging het?
Mijn eerste gedicht is waarschijnlijk van 2011, het werd gepubliceerd in de weekbijlage “Arbeidsliteratuur” van het dagblad Bao’an. Waarover het ging weet ik niet meer, ook niet wanneer ik het precies schreef, dat doet er voor mij niet zo toe, ik let er meer op of de woorden mijn binnenste wel overbrengen.

Ik heb voor mijn werk mijn geboortestreek verlaten en ben in andere provincies mijn geld gaan verdienen. In dat proces ben ik heel wat plaatsen in het zuiden afgegaan, zoals Shenzhen, Bao’an, Yanshi, Luozu. Waar ik ook was, ik was een zwerver, al meer dan twintig jaar, ik heb in de bouw gewerkt, ben kruier geweest, fabrieksarbeider, winkelbediende, ik ben ook straatverkoper geweest. Soms schreef ik op een plank van de bouwplaats, soms in de slaapzaal van de fabriek, als ik rondzwierf schreef ik op openbare pleinen. Heel vaak liet ik het gedicht gewoon daar achter als ik het afhad, of ik nam het niet mee als ik naar een andere plek verhuisde.

Hoe lukt het u – naast uw drukke baan – om tijd te vinden voor het schrijven van gedichten?
Mijn gedichten hangen allemaal nauw samen met de plek waar ik ben, met het zweet, de lichaamstemperatuur, het bloed en het vlees, ik sta altijd in het leven. Ook al leid ik een redelijk zwaar bestaan, de poëzie zal altijd met mij meereizen. Iedereen heeft zijn eigen poëtische gevoel of zijn eigen manier om zijn poëtische gevoel uit te drukken, net zoals een vogel ernaar verlangt te vliegen.

Schrijven, daar hoef ik geen tijd voor te maken. Het is voor mij in de eerste plaats een manier van spreken, en in de tweede een persoonlijke behoefte.

In eerder mailcontact zei u ‘volgens mij vereenvoudigt poëzie het onzegbare tot het helemaal transparant is, zodat we de essentie van het leven duidelijk zien’…
Ja! Ik denk niet dat poëzie nog een ander onderwerp heeft behalve het leven, en als ze dat wel heeft dan is het in vergelijking met het leven van weinig gewicht.

U schrijft ook over de tijd waarin wij leven, ook over de (on)mogelijkheden van internet. Waardoor komt u steeds bij dit soort onderwerpen uit, denkt u?
Internet is een heel nieuw verspreidingsplatform, dat de oude, beperkte manier van verspreiding via papier wegvaagt. Dat fascineert mij. En terwijl ik leef in deze tijd zie ik hoe interessant deze tijd is. Wat er gebeurt, verandert, vooruitstreven is.

Door die veel weidsere verspreidingsruimte luisteren veel meer mensen naar de stemmen die verborgen waren onder het volk. Voor de eerste Internationale Chinese Poëzieprijs van Beijing Literatuur verschenen er meer dan tachtig duizend gedichten, en op een topdag van de site Chinese Poëzieschool posten er meer dan tienduizend mensen gedichten en commentaren op gedichten, dat soort activiteiten vormen het “poëtische milieu” van het net. In Shenzhen waar ik werk, zijn bijna elke week wel poëzie-activiteiten, zoals voorleesbijkomsten of meer theatrale poëzievoorstellingen (poëzie gaat heel goed samen met andere vormen van kunst). Die sites kunnen de mensen die zelfmoord willen plegen niet redden, net zomin als god, maar poëzie kan een ontsnapping bieden voor de ziel.

Wat verwacht u van uw verblijf in Nederland tijdens Poetry International Rotterdam?
Ik wilde al een lange tijd naar Nederland omdat het Internationale Poëziefestival daar wordt gehouden in Rotterdam, dat maakt Nederland erg aantrekkelijk. Ik weet dat het festival voor de 46e keer wordt gehouden, het heeft een lange traditie, dat is iets om trots op te zijn. Ik ben blij dat ik daar deel van uit mag gaan maken. Ik weet nu al dat het een mooie ervaring zal zijn. Ik kijk uit naar alle ontmoetingen en naar het mogen voordragen op het podium in de schouwburg.

Guo Jinniu (China, 1966) komt uit Xishui City in de Chinese provincie Hubei. Hij heeft diverse banen gehad, werkte als bouwvakker, als marktverkoper en vond uiteindelijk een baan als administrator. ‘s Avonds, na een lange dag werken, schrijft hij zijn gedichten die hij vervolgens publiceert op internet. In 2012 ontdekte Yang Lian deze online gedichten. Mede dankzij hem werd Guo’s bundel Returning to Homeland on Paper opgemerkt. De bundel won diverse prijzen. Het was Guo’s lang gekoesterde droom om in Nederland op te treden, hieronder de vertalingen die hij in Rotterdam voorlas (vertalingen Silvia Marijnissen).

guojinniu

SEKSVERHAAL UIT DE TIMMERAFDELING

Het werd warmer, het regende overvloedig. Li Xiaomei van de timmerafdeling
begon
aan het Voorjaarsontwaken.

O jee, de jonge meid had Sichuan verlaten, slanke wespentaille, zacht golvende mouwen.
Een poes, verzonken in haar binnenste
rijpte een honingperzik.
Eerste golf van de lente.

Li Xiaomei hield van de catwalk.
Een klein lentebeestje, wilde naar buiten om te spelen, lekker was het zeker,
stoppen deed het niet, het volgde haar
zomaar overal.

Duizend werkneemsters, duizend poesjes, enorm lentegebrul,
verfijnde poezenklauwtjes
op het ijzeren stapelbed boven en
onder. Woelden zachtjes.
Krabden de gezichten van de schoonheden.

De jonge Guo van de timmerafdeling, iedere dag opgeknipt in vierentwintig stukjes
overwerk, eten, douchen, slapen. Daarvan stal hij
een deel.
Hier zou het passend zijn een paar gedichtjes te schrijven
die zouden kunnen gaan over
Li Xiaomei.

Volop lentekriebels, balletdansen,
de goddelijkheid van het poesje bewaren, geen geluid maken,
een stukje maan, een dollar,
ieder kwam uit een naamloos dorpje,
boog zich
en kroop onder het muskietengaas.

Verbaasd meer dan vastberaden, het kleine groter dan groot
het ijzeren bed schudde als een bezetene.

ZWOEGEN IN EEN ANDERE PROVINCIE

Als je gaat werken in een andere provincie, moet je je dialect aanpassen
aan het Mandarijn uit Hubei.
Meestal praten anderen, ik zwijg, hoef alleen maar mijn kracht te gebruiken.

7 april, met een fles sterke drank in mijn hand
doe ik Li de Vliegende Dolk met zijn liefdesverdriet na,
niezend, hoestend, met koorts, in het Luohu-district.
Neef raakt besmet. Hij wil geen geld uitgeven aan injecties, medicijnen.
Zoals Li Bai kijkt hij op naar de heldere maan.

Met gebogen hoofd denkt hij aan zijn dorp Wangjia’ao.

Dit is onze omgeving: een oude barak, smal als het hek op het westen,
die zeven provincies herbergt.
Zeven, acht dialecten: steen, schaar, papier.
Zeven, acht soorten drank: 38°, 43°, 54°.
Zeven, acht pond heimwee: wankelend. Ieder gezicht voedt muggen,
een stuk of zeven, acht.

Eind van het jaar, ijskoud. Neef,
doorweekt van de regen in Guangdong,
verspreidt zijn griep naar de Oost Shennanstraat, de Jiefangstraat
en de Zuid Bao-anstraat.
De Diwang-wolkenkrabber van wel negenzestig verdiepingen hoog,
383 meter.

OP HET BOUWTERREIN, HERINNERING AAN EEN OUD STUK HOUT

Als ik niet op het bouwterrein ben, ben ik in de barak.
Regen.
Pauze.

Een timmerman, dertig jaar oud. Zit een oud stuk hout te strelen,
niet als de Song-dichter Liu Yong, die in zijn eenzaamheid
de reling in een bordeel
ging strelen.

Het mokkel op de derde verdieping is het knapst. Jaren geleden
wilde ik ontzettend graag met haar trouwen.
Hand in hand. Tranen in de ogen. Zoveel ongezegd.
In het gedicht ‘Klokgelui in stromende regen’.
Ik zat tot de Songdynastie achter haar aan,
belde Liu de Zevende.

Liu de Zevende, Liu de Zevende,
iedere keer als de regentijd begint,
strelen mijn timmermanshanden een deel van de Songpoëzie, oude liefde
gaat maar moeilijk voorbij.

Groene pruim. Bamboepaard. Zo’n oud stuk hout, het lichaam koestert haar geuren.
Hoeveel jaren ook voorbij zijn gegaan,
ze zal nooit nieuwe takken krijgen, nieuwe bladeren,
bloeien.

WERKDAGBOEK

Op het bouwterrein is het drie graden warmer dan mijn lichaamstemperatuur.
De rivier in mijn huid, met zout, begint
te deserteren,
te branden.

Het karakter vlam焱.
Hoofdradicaal: vuur extra streepjes: 8 totaal aantal streepjes: 12. Driemaal vuur
op elkaar gestapeld,
we hebben tonnen zweet nodig
om te blussen.

Zweet is zout.
Regen is koelbloedig.
Morgen, een brandende zon, die ik niet wil.
Morgen, een strakblauwe lucht, waar ik niet van hou.
Morgen, een nog hogere temperatuur dan vandaag.

Mieren in de hete pan gaan door met het transport. Staal. Cement. Zonlicht.
Twee van hen moeten standhouden.
Standhouden, dat wil zeggen: neefs vader, mijn oom,
zijn kankercellen vermeerderen dan minder snel.
Onze snelheid in ruil voor zijn vertraging.

En onze snelheid versnelt de snelheid van de stad.
Plotseling, steiger, iemand
maakt
een
vrije
val
Versnelling van de zwaartekracht
9.8 m / sec2.

AARDRIJKSKUNDE VER VAN HUIS

Jongen, wilde een hoge wolk pakken, wit
katoen, om de wintertarwe af te dekken.
De tijd had wat brandhout achtergelaten. Moeder had het water in de put opgemaakt.
Jongen was groter geworden dan de rijst, liet het sesamveld op de zuidberg achter zich.

Toekomstperspectief, gebaseerd, op een buskaartje.
Witte wolken, groeiden, in de blauwe lucht. Katoen dat niemand plukte.

Jongen. Rusteloos. Net iets sneller dan een rijdende trein.
Jongen. Zwijgzaam. In slaap gevallen taal. Een steen in het hart. Voortrollend.
Jongeman. Herinneringen aan moeders wijze raad, het water in de put,
de diep begraven zorgen.

Hij aarzelde lang om plaats te nemen op een postzegel terug naar huis.
Eén brief van hem:
Bus 662 had hem, op de Baoshiweg, overreden.
De elektronicafabriek Helder Licht was hem salaris schuldig.
In het zuiden van de stad
pakte hij een keukenmes.

BUS 662

662 keer bus 662 nemen.
Bus 662 is niet het beginpunt noch het eindpunt.
Hij gaat door het industrieterrein Luozu, door het stadje Shiyan en het golfterrein,
precies zoals ik lagere school, middelbare school en universiteit heb doorlopen.

Industrieterrein Luozu zoekt arbeidskrachten.
Op het perron wordt een jongen die ver van huis is
omvergereden door bus 662, een plastic emmer rolt een heel eind weg,
de lucht wordt plots donker. Goud, verloren op de grond, niemand die het opraapt.

Bus 662 was niet gewond.
Bus 662 laadde geen rijst in.
Bus 662 droeg geen sorghum.
Bus 662 gooide er een tiental mensen uit en reed weg.

Ik ben als een gewonde armoedzaaier die net wakker wordt, totaal van de kaart.

Ik weet niet zeker of de maan
een laagje rijp over de longziekte giet.
Of dat hij zout in de wonde strooit.

OP PAPIER TERUG NAAR HUIS

1.
Een jongen, telt kort voor dageraad, van de eerste tot de dertiende verdieping.
Als hij klaar is met tellen staat hij op het dak.
Hij.

Vlieg, vlieg. De beweging van vogels, onnavolgbaar.
De jongeman trekt een rechte lijn, zo snel,
een bliksemflits,
je ziet alleen, de voorste helft.
De aarde, groter dan het stadje Longhua, komt hem tegemoet.

Snelheid leidt de jongen weg; rijst leidt het kleine wit weg.

2.
Moeders tranen springen van de rand van dakpannen.
Dit is de dertiende sprong in een half jaar. Die eerdere twaalf,
stof, net neergedaald.
De herfstwind wiegt moeders rietpluimen nachtenlang.

Zijn witte as, broos wit, keert per trein terug naar huis,
zonder aandacht voor het rijstwit, het rietpluimwit,
moeders wit,
rijpwit.

Het enorme wit begraaft het minuscule wit,
net zoals moeder haar dochter begroef.

3.
Op de dertiende verdieping wordt een net tegen zelfmoord vastgemaakt, mijn werk
om het loon van één dag te krijgen.
Uit alle macht draai ik, met de klok mee, beetje bij beetje een schroef vast,
hij stribbelt stiekem tegen, protesteert.
Hoe meer kracht ik zet, hoe gevaarlijker.

Rijst, vissengeurlippen, een kuiltje met twee druppels dauw. Ze is nog steeds bezorgd.

Herfstkleren
worden iedere dag minder.
Mijn vriend die op papier terug naar huis is gekeerd, behalve rijst, jouw verloofde,
zijn er maar weinig mensen die nog weten dat jij in kamer 701 van dit gebouw
ooit een bed hebt gehad,
dongguan rijstnoedels hebt gegeten.

FABRIEKJE VAN ÉÉN HECTARE

Van één tot tien, van tien tot honderd, van honderd tot duizend tellen.
Duizend perzikbloesems,
duizend pioenen,
duizend winterpruimen.
Allemaal echt heel mooi.

Duizend bloemknoppen van het platteland die naar de fabriek bloeiden.
Duizend verborgen geuren die hetzelfde werkwoord overleveren.

Van seconden naar minuten, van minuten naar uren tellen.
Van januari naar februari, van februari naar maart tellen.
Van de lente-equinox naar de herfstequinox,
van de herfstequinox naar de eerste vorst tellen.
Voorbereiden op het tellen naar de eerste dag
dat de bloemen verwelken.

Nacht. Twee lichten verschijnen in de fabriek.
De ene is de lamp van het overwerk, de andere
het dwaallicht dat steels uit de ooghoeken van de baas valt.
Mogen beide de frisgroene jurken van de meisjes niet besmeuren.

Op hun werkkaart zitten twee parfums.
Een is de leeftijd van de meisjes,
de ander is het zweet van het werken.

Uitbetalingsdag, fabriekje van één hectare, één hectare sesamveld in bloei,
één hectare geuren,
door wie weggedragen?

EEN ANDERE PROVINCIE IN DE LAATSTE MAAND VAN HET JAAR

Zij, schoten weg, als een pijl.
Zij,
hoorden oud nieuws
Nieuwjaar naderde.

Nieuwjaar voor alle Han-Chinezen. Stereotiep. Net als vorig jaar
varkens slachten. Een schaap doden. Gedroogd varkensvlees
en Nieuwjaarseten voorbereiden,
het volk wil het geluk van een heel jaar in deze ene dag proppen.

Een ander volk koopt
aan het einde van het jaar
een buskaartje, verhuist van de ene onbekende plek naar de andere.
Hij wil de heimwee van een heel jaar
óók in deze ene dag proppen.

Dit voorval gebeurde in de provincie Guangdong waar ik rondzwierf,
gezien door december. Hij.
Al meer dan tien jaar vertrokken uit de staat Chu,
gaf al zijn geld uit aan verre reizen,
weinig spaargeld.

Eenzaam.

Op een keer ging hij in de tegenovergestelde richting van thuis,
werd in moeders ogen de vijand.
Aan het eind van de maand toen het jaar wisselde,
de oude vrouw aan het begin van het dorp, ik liet haar
vergeefs wachten.

ZWARE METALEN

1.
Ik. Pak een mes tevoorschijn, hak het rivierwater in stukjes,
ze zegt niet dat het pijn doet.
Ze is ongedeerd,
zo ongedeerd dat het me irriteert.

Het rivierwater van thuis is echt heel erg zacht, zo zacht dat het een omweg maakt
voor elke zandkorrel dit het raakt.
Het rivierwater is echt heel schoon,
vis en garnalen, gevoed door een spiegel, op hun achttiende nog schriel.

En toch. De verrader is al volwassen.

2.
Grootvader is begraven op de zuidhelling,
vader is begraven op de zuidhelling,
de jonge verrader heft een been en duwt de zuidhelling duizend mijl ver.

Vegetatie, verdroogt en bloeit. Moeder loopt heel snel,
ik ren heel langzaam, volg haar tot aan de zuidhelling, zonder haar schaduw te zien.

Een spion ligt in het hart op de loer, verdwijnt overdag, verschijnt ’s nachts.

De verrader, snijdt de navelstreng door, draait zelfs zijn hoofd niet om,
De verrader, vol kogelwonden, geen informatie gelekt.

3.
De verrader, vlucht waarschijnlijk naar het zuiden, de mensen in het dorp praten over
leven en dood.

Hij, lijdt aan allerlei smerige ziektes, voor zover ik weet.
Hij, twee keer bot gebroken, potten begravend in de nacht, complot vroeg in de ochtend.
Hij, soms, bloed, niet rennend door de aderen.
Hij, wordt ziek, koorts, op 7 april 1998. Pratend in zijn slaap.

Een meisje dat Zhang heet
wordt achterop een fiets, langs de tweede oostelijke ringweg,
snel naar het Hengli-ziekenhuis gebracht.

Vele jaren later, de verrader gaat alleen door de nacht,
glipt naar een andere stad, naar Paardenstaartstraat 102,
Zhang, met haar dochter,
zo’n jonge informant.

De verraders reputatie, en zijn gegluur naar jou, met niemand gedeeld.

Hu Xudong, gedichten

pi14_huxudong_sq_220x500Hu Xudong (China, 1974) begon met het schrijven van moderne poëzie toen hij in 1992 ging studeren aan de Universiteit van Peking en zonder duidelijke reden lid werd van de Vier Mei Literatuurclub. Het was een sociale bezigheid, die tegelijk mysterieus en opwindend was. Vanaf dat moment is hij blijven schrijven en onlangs werd Hu, die is gepromoveerd in de Chinese hedendaagse letterkunde en inmiddels zelf Portugese literatuur aan de Universiteit van Peking doceert, bekroond tot een van de tien Top New Poets in China.

Hu is een veelzijdig persoon: naast zijn baan als universiteitsdocent schrijft hij poëzie en essays, maar is ook werkzaam als columnist, vertaler (van Portugese poëzie) en tv-presentator. Ook in zijn poëzie betoont hij zich veelzijdig, met oog voor veel verschillende onderwerpen: van gedichten over poëzie, tot de beschrijving van een veranderend zeezicht vanuit de auto, tot liefdesgedichten. Hu’s werk toont veelal een duidelijke narratieve lijn, die in een heel eigenzinnige, soms haast surrealistische beeldspraak is opgeschreven, zoals bijvoorbeeld ‘de buitenaardse viool in jouw linkeroor / kan in een lawaaierige metro / een reeks stille galactische nevels spelen’ (in ‘Levenslang undercover’). Ook het ‘Brief van de waterkant’ heeft een surrealistisch tintje.

Opvallend is verder de grote hoeveelheid dieren die in de hier vertaalde selectie voorkomen en ook water, in verschillende vormen, komt in bijna alle gedichten voor, met als mooiste beeld een poes die als ‘stromend water’ weggaat (in ‘De witte poes Tochtamysj’). Hu is een waarnemer, met gevoel voor detail en humor (‘Mama Ana Paula schrijft ook poëzie’).

Van 2003-5 was Hu gastprofessor aan de Universiteit van Brasília, in 2008 nam hij deel aan het International Writing Program van de Universiteit van Iowa (U.S.A.), was in datzelfde jaar ‘poet in residence’ in de Hermitage Artist Retreat in Florida, en in 2010 gastprofessor aan de National Central University van Taiwan. Daarmee behoort Hu Xudong tot een groeiende groep dichters, zoals Zang Di en Xiao Kaiyu, die een tijdlang in het buitenland hebben verbleven, en hun ervaringen aldaar in hun poëzie verwerken.

Zijn poëzie werd inmiddels al in verschillende talen vertaald. In 2012 nam hij deel aan het Chinese Culture Forum in Hannover Messe, aan het internationale poëzie festival Cosmopoética in Córdoba (Spanje), in 2013 aan het Asian-Nordic Poetry Festival (Finland/Norway) en aan het Pacific Poetry Festival in Taiwan; en in juni 2014 aan Poetry International Festival in Rotterdam. Een Engelstalig interview met hem vind je hier.

DE WITTE POES TOCHTAMYSJ

In het jaar 568 kwam een Sogdiër
vanuit het Sassaniden-rijk van Khosrau de Eerste
naar het West-Turkse Kaganaat van Istami, om
als gids te dienen voor een groep handelaren uit Khorasan.
Op de vermoeide oevers van de Ili zag hij
een witte poes ineengedoken in het vage licht van de nacht,
als een stukje sneeuw in Talas, omringd
door schone weilanden en vriendelijk donker.
Hij zag verschillende werelden op het lichaam van de kat
in alle rust ronddraaien. Pijlpunten, bloed en gehuil
van de slachting in de stad verdwenen allemaal
in zijn witte werveling. Enkele minuten later
gaf hij het Manicheïsme op.
Veertienhonderdnegenendertig jaar later
zagen mijn vrouw en ik, ’s nachts op weg naar huis,
ook een witte kat, ongeveer
drie maanden oud, klein maar deftig,
rondzwerven bij de droge vijver van het Weixupark,
als de kroonprins van een vorige dynastie die door tijd en ruimte
van de schaduw van de lamp terug naar zijn geboortestreek ging
om vage en nobele herinneringen te onderzoeken.
Hij ontweek onze strelingen niet, maar ging ook niet
in op ons aanhalige gemauw; gescheiden door
een blad, een bloem of
een beleefde nachtwind snoof hij
nog steeds de geuren van verschillende werelden op.
Hij probeerde ons met een oogopslag als stromend water
iets te vertellen, maar uiteindelijk
verliet hij ons toch als stromend water.
Wij waren ervan overtuigd dat hij naar de Witte Horde
van het jaar 1382 ging, die wij de Tochtamysj noemen,
om nog dezelfde nacht de Gouden Horde te gaan veroveren
en over Rusland te heersen.

30 juli 2007

MAMA ANA PAULA SCHRIJFT OOK POËZIE

[voordracht in Chinees]

Mama Ana Paula schrijft ook poëzie.
Met een sigaret van maiskolfblad in haar mond smeet ze me
een dikke dichtbundel toe en zei: ‘Lees maar.’
Het is waar, mama Ana Paula, onstuimig als de Atlantische Oceaan,
de moeder van mijn student José,
twee ronde Braziliën op haar borst, een stuk Zuid-Amerika op haar billen
en een buik vol bier, schrijft ook poëzie.
De dag dat ik haar voor het eerst ontmoette en ze me optilde,
als een arend die een prooi greep, wist ik niet dat ze poëzie schreef.
Toen ze me begroette met een mondvol ‘lul’, met haar grote palmboomhanden
over mijn gezicht aaide, met haar marihuanatong mijn paniekerige oren likte,
wist ik niet dat ze poëzie schreef. Iedereen, inclusief
haar zoon José en haar schoondochter Gisèle, zei dat ze een losbol was,
maar niemand zei me dat ze poëzie schreef. José zei:
‘Zet mijn leraar neer, lieve losbol van me.’
Dus zette ze me neer, bleef naar willekeur ‘lul’ uitspuwen en ging
een andere prooi pakken. Kijkend naar haar sterke rug,
die zelfs als ze dronken was nog altijd een stier dodelijk kon vloeren, kon ik
me totaal niet voorstellen dat ze poëzie schreef. Ook vandaag, een dag dat
mama Ana Paula buitengewoon kalm is, kan ik me niet voorstellen dat ze poëzie schrijft.
Toen ik met José het huis binnenliep en een glimp van haar opving,
rokend bij het zwembad, met gespreide armen en benen, kon ik me ook niet voorstellen
dat ze poëzie schreef. Toen ik in de woonkamer een gespierde kerel
met Bob Marley rastahaar tegenkwam en Gisèle me vertelde dat hij het vriendje
van haar schoonmoeder was van de avond ervoor, geloofde ik helemaal niet meer
dat mama Ana Paula die elke dag een gespierde kerel had ook poëzie kon schrijven.
Maar het is absoluut waar dat mama Ana Paula ook poëzie schrijft. Waarom
zou de boerende en scheten latende mama Ana Paula geen vrouwenpoëzie
zonder boeren en scheten mogen schrijven? Ik bladerde de dichtbundel
van mama Ana Paula helemaal door. Inderdaad, mama Ana Paula
schrijft poëzie. Geen vette poëzie vol drank, geen poëzie
met marihuana en lullen, of gespierde poëzie met gespierde kerels.
In een gedicht met de titel ‘Drie seconden stilte in een gedicht’,
heeft ze geschreven: ‘Geef me drie seconden stilte in een gedicht,
dan kan ik daarin de donkere wolken van de lucht beschrijven.’

Brazilië, 29 december 2004

SPRINKHANEN

Dit is een wanhoopswandeling.
In de brandende zon lijkt de
gigantisch hete herfsttijger, alias god,
boven mijn hoofd onophoudelijk te brullen;
nog meer herfsttijgers verbergen zich in
de ontelbare auto’s en motoren naast mij,
die stuk voor stuk met hun prikkelbare benzinekeel
een fluittoon afgeven die de lucht doet trillen, alsof ze
in koor mijn lichaam, het enige op deze snelweg
dat geen benzine in zich heeft, afkraken.
In feite geeft me dat een soort
kwellende blijdschap: inderdaad, met op mijn rug
een grote rugzak stap ik stevig door
tussen de twee shopping centers waar geen bus rijdt,
in de wildernis van de buitenwijken van dit kleine stadje;
ik zie er ook helemaal niet uit als een
klant die overal voor zijn verre vrouw lingerie
uitkiest; ik lijk eerder iemand van
een verdacht ras die in zijn rugzak misschien wel
vergiftigd melkpoeder, een bom of communisme heeft.
Plotseling wekken mijn voetstappen
in de berm naast de weg andere
lichamen waarin geen benzine zit:
een zwerm sprinkhanen die neerslachtig
in dit enorm grote land
hun minuscule rechtvleugelige leventje leven.
Zij zijn de beste muzikanten van het platteland,
een beetje wrijving van hun vleugels en achterpoten
doen mij van deze prairie in Noord-Amerika
weer terug in de rijstvelden van Sichuan belanden.
Zet ‘m op, sprinkhanen! Hypnotiseer volledig
met jullie stemmetjes alle herfsttijgers
voor mijn zweetdruppels vallen.

Iowa, 23 september 2008

Voetnoot van de vertaler:
*Herfsttijger is de letterlijke vertaling van het Chinese woord voor een hete nazomer.

LEVENSLANG UNDERCOVER

niet alleen ik vraag me af
of je een mysterieus wezen van een andere planeet bent
de buitenaardse viool in jouw linkeroor
kan in een lawaaierige metro
een reeks stille galactische nevels spelen
de vreemde technologie op jouw netvlies
kan op straat altijd een paar kleine posters
ontdekken die door de dampkring zijn gevallen
zelfs de diep slapende vetten in jouw lichaam
zijn zo mooi dat ze extreem verdacht zijn
ze zijn de vleugels verborgen onder je huid
ik ben altijd bang dat je op een dag naar je vreemde planeet
zult terugvliegen, slaand met je grote vleugels versierd met chips,
en mij hier zult achterlaten om in mijn eentje jouw universumdagboek,
geschreven in een regeldruppel in een sneeuwvlok te decoderen
precies vanochtend terwijl jij in de keuken het eten klaarmaakt
trek ik stiekem de gedichtantenne op mijn achterhoofd uit
en vang een elektrische golf op van jouw planeet
een heel lieve stem van een andere dimensie
geeft een bevel aan de specht die vijf meter van ons balkon
op de honingboom zit:
laat haar levenslang undercover zijn naast hem
probeer haar in geen geval te wekken

Beijing, 16 november 2009

EEN MAN DIE OP HET STRAND VOORDRAAGT

Een man die op het strand voordraagt
had nooit gedacht dat hij ooit zoals nu in kleermakerszit
op het strand met de golven een wedstrijd zou houden
om de hardste stem. Zijn toehoorders, een groep
gepensioneerden die de zon najagen en zich hebben gesetteld
aan de westkust van Florida, luisteren met een brede lach,
op uit hun huizen meegenomen vouwstoelen,
hoe zijn hese stem omhoog draait in een soort transparante container
midden in de lucht, poëzie geheten, om daarna
op de grond te vallen, te veranderen in minuscule
zandkorrels onder hun voeten. Alleen hijzelf merkt op:
bij elk gedicht dat hij in het Chinees voordraagt
laat de zwerm meeuwen met hun vriendelijke vleugels
boven zijn hoofd de toon van ieder woord
zien; wanneer hij een vertaling voordraagt
in het onhandige Engels, is het niet hijzelf,
maar een slechte acteur, verborgen in zijn adamsappel,
die het vreemde script oefent van een buitenlandse,
tweederangs rol. Terwijl hij voordraagt, heft hij zijn hoofd
en staart in de verte, waar de hemel eindigt, roept
de kuise zee de zon terug van een hele dag werken.
Een ogenblik lang denkt hij dat hijzelf ook
deel van het publiek uitmaakt, voor hij het weet is
een groot dichter met de naam Wind dicht bij
zijn kraagmicrofoon gekomen, en wanneer
hij even pauzeert, begint Wind,
klanken ontlenend aan alle zeeschelpen en aan alle bladeren,
de meest onsterfelijk dichtregel voor te dragen:
stilte, een stilte van zeventien mijl per uur.

23 november 2008

BRIEF VAN DE WATERKANT

Waar dit water vandaan komt is onbekend, net zoals
de richting die het opgaat nadat het in mijn milt is gesijpeld.
De vluchtwegen van de paar bergnimfen
hebben de mooie contourlijnen verwrongen: ik weet goed
hoe deze libellen met vlindervleugels
de adamsappel van de lucht sierlijk kunnen plagen
zodat het ravijn zenuwachtige kou uitschreeuwt, ook al
heeft de pomp van het geheugen water
getrokken van de spleten in de rotsen naar de nauwe traanklieren;
ik weet goed hoe een wilde gans, die op de fonkelende golven
van zijn wonden herstelt, zal opschrikken, een grote vlakte
van kristalheldere pijn achterlatend.

Dus duik ik
gewoon met mijn hoofd voorover het water in en spartel
door het geheel van bijtende kou. Eerst ben ik
als een libellenlarve, donker en bescheiden
tussen de kiezels; dan blaast een vis
bellen in een ochtendschone geeuw,
die jij hebt achtergelaten in mijn huid: ik begin
een verre luchtblaas te krijgen. Zo zal hij
inkrimpen als jij verdrietig bent, waardoor ik niet anders
kan dan een witte buik van schaamte naar boven draaien.

Maar
veel vaker zal hij als een waterlelie
tussen mijn ribben door op de golven schommelen, of
als een brandende wensballon op het water
mijn trage lichtheid leiden. Als ik zo licht ben
dat ik boven aan het wateroppervlak kan komen,
merk ik dat de libellen zijn veranderd in
slaapachtige wolken; ik
ben dan het koude gesnurk dat zij, liggend
op het wateroppervlak, uitstoten: bijna onhoorbaar.

En jij?
Hang jij aan mijn wimpers? Kan jouw ‘nee’
zich nog overgeven aan dit vogelgezang en zich verspreiden
naar de schemering die de bergen vult? De wind blaast
op het water een zon tevoorschijn, die als een rode vos
het bos inschiet. Pas op dat moment zie ik het:
bovenaan glinstert de waterval zuiver,
precies zoals jij, als je mijn lichaam
uit komt schitteren.

31 juli 2007

RIVIEROEVER

Met een rivier in mijn armen slaap ik een hele nacht.
Ik ben vergeten hoe we elkaar hebben ontmoet,
in ieder geval trad zij buiten haar oevers,
stroomde over de straat, spoelde de lift in
en bereikte mijn kamer. Een rivier,
een beetje mollig maar met een sleutelbeen als brug,
vol langzaam stromend water
maar met een hoofd vol vlugge vissen,
die de hele dag thuis blijft, maar ’s nachts
aan slapeloosheid lijdt – die rivier ligt lichtjes
in mijn armen, luistert naar mijn verhalen over de zee
meer dan duizend mijl ver, over een wereld meer dan
tienduizend mijl ver. Heel snel sluit
elke druppel van haar lichaam de ogen,
wordt elke vis in haar hoofd stil
als de sterren. Vergetend
dat ik haar zachte golven vasthoud
slaap ik enkele generaties. Als ik ontwaak
en de gordijnen opendoe, zie ik
die bekoorlijke, luie rivier
in het zonlicht diepe liefde stromen.

Chongqing, 16 mei 2009

BULTRUG

De lucht die aan borsthypertrofie lijdt
gooit twee grote neerhangende zwarte wolken
naar het zeeoppervlak. In de borstgleuf, een kleine
vissersboot – hij draait
en krijgt vleugels, achtervolgt een zwerm meeuwen,
vliegt buiten het zicht van het autoraam
dat onophoudelijk de kustlijn herziet.
De zee wordt zwaarder naarmate de weg
verder omhoog draait, als we bijna boven op de top zijn
kan mijn dunne netvlies de zee,
log en mistroostig als mijn ouders generatie,
niet omvatten. Ik doe mijn ogen dicht.
De koude lucht die de airco van de auto blaast
speelt als de vingers van een pianist
heimelijk op mijn arm het zeewater
van Hualian; ik voel onder mijn huid
een grote groep bultruggen komen aanzwemmen,
ze richtten allemaal hun hoofd op en spuiten
een afscheid, deftig als het standaardschrift van het eiland.

Op de weg aan de oostkust van Taiwan, 26 mei 2010

RIDDERKERK

Een witte wolk met een rugzak
heeft de windvlaag
naar Rotterdam gemist.
Hij zit midden in de lucht in een afgelegen
overstaphaven van luchtstromen
te staren, soms beweegt hij
zijn vermoeide billen, buigt zijn hoofd en ziet
hoe zijn schaduw op de rivier
geduldig met de lage, jonge zonnestralen
‘steen, schaar, papier’ speelt.
Op de Maas is het zo stil dat je
de wolk kunt horen kuchen, er zijn alleen
een paar nog slapende vrachtboten
die geruisloos onder langs zijn gekruiste benen
varen, op de containers
staat ‘China Shipping’ in Chinese karakters
als een zacht gesnurk uit de verte.
Plotseling valt zijn oog op
mij in het gras aan de waterkant, die net zoals hij
de boot heeft gemist
en er in een verlaten haventje
maar niet in slaagt stil te blijven zitten.
We groeten elkaar,
het is lastig communiceren door de uitwaaierende
klinkers van zijn wolkentaal. Hij steekt
zijn zwevende hand uit, probeert mij
een Wolkensigaret te geven, die ik vriendelijk afwijs
omdat ik alleen ‘Toren van de Gele Kraanvogel’ rook.
We doen ons best de ander duidelijk te maken
dat ik een mooie dochter heb en dat hij
met een donkere wolk een halfbloed zoon heeft, die vorig jaar
naar Cape Verde is gedreven om te leren zingen.
Voor we ons gesprek kunnen verdiepen
komt er een driemasterwind die naar de Erasmusbrug waait,
en stroomopwaarts verschijnt ook mijn boot.
We grijpen tegelijk ons mobieltje
om een foto te maken als aandenken, daarna gaat hij naar zijn
Rotterdam, en ik in de tegenovergestelde richting:
een dorpje waar de windmolens op een rij staan
– mooi als mijn dochter.