Gedichten van Zheng Xiaoqiong 郑小琼

郑小琼在荷兰鹿特丹国际诗歌节签名 Chinese poet Zheng Xiaoqiong signing books at the Rotterdam International Poetry festival, 2019

KINDARBEIDER UIT LIANGSHAN

het leven is verbijsterend     het tijdperk wordt langzaam
blind     een veertienjarig meisje staat met ons
aan de lopende band met daarop de vermoeidheid van deze tijd
soms     wil ze niets liever dan terugkeren naar haar geboortestreek in Sichuan
hout hakken     gras snijden     wild fruit en wilde bloemen plukken
uit haar magere blik spreekt verlorenheid     ik weet niet
hoe ik dat zou kunnen uitdrukken     behalve:
kinderarbeid     of zuchten zo dun als papier
haar blik kan elke lieve ziel breken
waarom wordt het weinige beetje medelijden
door de machines van de lopende band kapot gewalst?
haar net iets tragere bewegingstempo wekt vaak
het gevloek van de voorman     haar tranen vallen niet
ze vullen haar ogen     “ik ben groot
mag niet huilen”     zegt ze bloedserieus
zo verbijsterend     van haar kindertijd resteren alleen nog
herinneringen     ze heeft het over dingen uit de bergen, zoals hellingen
blauwe meren     slangen     koeien
misschien is het leven het vinden van een weg te midden van verbijstering
om terug te keren naar het leven zelf     soms toont haar donkere gezicht
een blik van minachting voor een ploegmaatje
dan wijst ze naar een ander meisje, zwakker dan zijzelf, en zegt:
“zij is jonger dan ik     maar zij moet ’s nachts met mannen slapen”

(Uit Vrouwelijke migrantenarbeiders, 2012)

ZHOU YANGCHUN

in de wereld van haar dromen     staat zij op de kade
maar is er geen schip     of doet ze een examen maar
is de tijd om voor ze klaar is     nog vaker is het een inferieur product     leeg en verlaten
’s nachts in de bergen     is zij eenzaam achtergebleven     niemand ter steun
ze beschrijft me de scènes uit haar dromen wanneer ze het uitschreeuwt      de lamp
schijnt op haar gezicht dat heeft geschreeuwd     ontspannen en uitgestrekt
zonder de zwijgzaamheid en spanning van de dag     in haar dromen
ziet ze desolaatheid     en moet schreeuwen     ze is bang
ze schreeuwt zich wakker    confrontatie met twaalf mensen
een krappe slaapzaal     met de ontsteltenis van haar collega’s
ze verontschuldigt zich     ze zegt dat in haar lichaam
een demon schuilt     overdag rustig opgekruld
’s nachts komt hij haar kwellen     haar lichaam is nog niet gewend aan
de twaalfurige werkdagen in de elektronicafabriek     moe
is het enige woord dat ze nog kan zeggen     aan de lopende band
haar lichaam stijf en onhandig     pijnlijke gewrichten
mechanisch geworden vingers     geen controle meer
over haar rug     benen     lendenen     onbeschrijflijke pijn
drukt als een rots op haar lichaam     ze moet uit haar lichaam
een desolaatheid elimineren     die haar laat schreeuwen     een beest
rent haar slaap uit     dit zeventienjarige meisje uit Hunan
schreeuwt alsof een rots haar neerdrukt     tijdens haar slaap
explodeert de schreeuw die in het diepste van haar aderen stroomt
verplettert de hele zaal     tussen haar gehijg en geschreeuw in
voelt mijn slapeloze ik een gigantische druk in het lichaam
van de zwijgzame arbeidster     haar geschreeuw snijdt dwars door
dit nauwe industriële tijdperk     als een hulpkreet
als een verborgen substantie die in haar aderen borrelt
wij mopperen nog dat haar geschreeuw onze zoete dromen
heeft stukgeslagen     haar pure lichaam en verbijsterde blik
het geschreeuw in haar dromen is het chronische lijden
van het lichaam in het industriële tijdperk     het stapelt zich op en explodeert

(Uit Vrouwelijke migrantenarbeiders, 2012)

ZIJ

Ik herinner me dat ijzer, het ijzer dat met de tijd verroestte
lichtrood of donkerbruin, tranen in het vuur van een kachel
Ik herinner me de afwezige, vermoeide ogen bij de machinetafels
Hun blik was onbeduidend, minuscuul, klein als een langzaam vuurtje
Hun ellende en zorgen, en nog een beetje, een heel klein beetje hoop
lichtten op in het schijnsel van het vuur, zich ontvouwend, op witte bouwtekeningen
of tussen de rode lijnen van traditionele tekeningen, naast het magere maandsalaris
en een innerlijk dat met de dag vermoeider raakt

Ik herinner me hun gezichten, hun troebele blik, hun minieme rillingen
hun vingers met eelt, hun eenvoudige, ruwe leven
Ik fluister: zij zijn ik, ik ben hen
Ons verdriet, onze pijn en hoop worden verzwegen en lijdzaam gedragen
Wat we op ons hart hebben, onze diepste gevoelens en onze liefde zijn in tranen,
allemaal zijn ze even stil en verlaten als ijzer, of pijn

Ik zeg: in de immense massa zijn we allemaal gelijk
we kennen liefde en haat, halen adem, hebben een nobele geest,
net zoals onbuigzame eenzaamheid en medeleven!

(uit Huangmaling, 2006)

HUURKAMER

Het geruis van een ouderwetse plafondventilator dooft uit
Langzaam komt vanaf de kust de geur van vis aangewaaid, brakke levens
op een rij, vullen nu dit boek, deze gedichten, gordijnen . . .
Hun bleke, verschrompelde schedels
lijken op de dorre blik van een werkloze

Eindelijk kookt het stille water in de ijzeren pan, een gloeiendhete warboel,
een zwart slot, gouden instantnoedels, een rijstkom, een schaal
een schoongewassen bosuitje – het enige restje groen in dit leven

(uit Huangmaling, 2006)

 

Sterven kan men zich niet veroorloven

De nieuwste roman van Yu Hua, De zevende dag, heeft een mooi, stemmig begin. Hoofdpersonage Yang Fei, eenenveertig jaar oud, verlaat zijn gehuurde kamertje en gaat door de dichte mist op weg naar het uitvaartcentrum – voor zijn eigen crematie, welteverstaan. Het is de eerste dag van zijn dood, en op een paar misvormingen na ziet hij er ongeveer nog zo uit als tijdens zijn leven.

Yang bevindt zich in een soort schemergebied, tussen de wereld van de levenden en die van de doden. Hij is dood, maar niet gecremeerd en in een graf geplaatst, waarmee hij zijn rustplaats zou bereiken. Yang zwerft rond, een beetje zoals het populaire boeddhisme het zich voorstelt na de dood, wanneer de overledenen hun leven nogmaals doorlopen, alvorens rust te vinden.
Zelf maakt Yu Hua met zijn structuur van zeven dagen, de titel en het motto van het boek een verwijzing naar genesis, die nogal uit de lucht gegrepen is. We volgen de ik-persoon de eerste zeven dagen na zijn dood, waarbij de laatste dag een soort rustdag vormt, maar meer verband dan dat is er niet met het westerse scheppingsverhaal.

Terwijl Yang zijn dood her-construeert en zijn leven de revue laat passeren, kan de lezer zich langzamerhand een beeld vormen van zijn leven en de maatschappij waarin hij leefde. Het begin van zijn leven is absurd: wanneer zijn moeder, op dat moment hoogzwanger van hem, in een trein naar het toilet gaat, is voor ze het weet haar baby geboren en door het (in die tijd grote) gat van het toilet verdwenen. Op de rails wordt hij gevonden door een jonge wisselwachter, die hem liefdevol opvoedt, en er ontwikkelt zich een hechte band tussen vader en zoon, die elkaar zonder al te veel woorden begrijpen.

Het boek begint prettig humoristisch. Het uitvaartcentrum, waar iedereen heengaat voor zijn crematie, blijkt niet zo heel veel te verschillen van de wereld van de levenden. Er bestaan mobiele telefoontjes, vip-plaatsen, plastische chirurgie, en ‘als je gecremeerd wilt worden, moet je een beetje opschieten’. Er heerst ook eenzelfde hiërarchie; wie macht en rijkdom heeft, heeft heel wat streepjes voor op wie dat niet heeft, en ‘geconfronteerd met de macht, moest het geld zijn eigen minderwaardigheid erkennen.’ Dus krijgt de burgemeester van een grote stad voorrang voor zijn crematie, en mogen de rijkere op luxe stoelen zitten wachten op hun beurt, terwijl de armen op plastic stoeltjes moeten plaatsnemen. Waar de armen geen graf hebben, zo legt een van de rijke overledenen uit dat hij heeft gekozen voor een biologische grafsteen, omdat iedereen nu ‘zo veel belang hechtte aan biologische voedsel.’

Maar gaandeweg verdwijnt de humor helaas een beetje en wordt duidelijk dat Yu Hua met deze nieuwe roman dezelfde thema’s aansnijdt als in zijn vorige romans Leven, De bloedverkoper en Broers. De morele ontwrichting en hardheid van de maatschappij en de hypocrisie van de mensen worden uitgebreid verbeeld, middels tragische verhalen die we allemaal kennen uit kranten en documentaires. Geaborteerde baby’s worden als medisch afval in een rivier gedeponeerd, een man wordt ten onterechte veroordeeld tot de doodstraf voor het doden van zijn geesteszieke vrouw (die later niet dood blijkt), een meisje aan de onderkant van de maatschappij pleegt zelfmoord omdat haar vriendje haar een valse iPhone heeft gegeven, haar vriendje sterft door het verkopen van zijn nier, een echtpaar sterft doordat ze niet uit hun oude appartementencomplex willen dat de staat laat afbreken, en na hun dood moeten de armen constateren: ‘Zelfs doodgaan kunnen we ons niet veroorloven’.

Te midden van al die ellende is het leven van Yang Fei bijna romantisch en voorbeeldig. Vanaf het moment dat zijn pleegvader hem vindt, zorgt hij voor Yang Fei met een ongekende liefde en opofferingsgezindheid, bijgestaan door een bevriend echtpaar dat dezelfde waarden toegedaan is. Het zijn ook die waarden die het zwervende bestaan na de dood kenmerken; zoals Yu Hua het beschrijft, is het haast de ideale maatschappij. Al zijn de doden wat emotieloos (wat wil je ook van een skelet), toch zijn de mensen er voorkomend en meelevend met elkaar. En al wordt het graf omschreven als de ideale laatste rustplaats, de plaats van de doden zonder graf lijkt een beetje op het paradijs: ‘Daar wuiven de boombladeren naar je, de rotsen glimlachen naar je, en het water van de rivier begroet je. Daar zijn geen armen of rijken, er is geen verdriet of pijn, geen wrok of haat… Daar zijn alle mensen gelijk in de dood.’

Daarmee lijkt de roman een pleidooi voor meer menselijkheid, voor liefde, affectie en medeleven in een maatschappij waar rijkdom, status en macht de boventoon voeren. Die mooie boodschap heeft een aangename roman opgeleverd, die tegelijkertijd toch ook wel een beetje te braaf is.

Bespreking verschenen in NRC Handelsblad, 8 april 2016

Subtiele humor en irrationeel geweld

Iedere keer als ik iets van Yu Hua lees verbaas ik me erover dat de man in zijn jonge jaren, voor hij ging schrijven, als tandarts heeft gewerkt – een van de beroepen in de medische wereld die weinig met de psychologische aspecten van de mens samenhangen. Als schrijver laat Yu Hua juist in al zijn werk de mens als handelend, interactief wezen zien.
Ook in de recent in het Nederlands verschenen bundel Flesjes knallen is de verbindende factor Yu Hua’s interesse voor wat mensen beweegt, als individu en als deelnemer van de samenleving. De meeste verhalen hebben een vleugje subtiele humor, maar in een paar gevallen overheerst irrationeel geweld – ook elementen die we in zijn romans terugzien, net zoals morele ontwrichting, de hardheid van de maatschappij en hypocrisie. Yu Hua oordeelt daar niet over, hij vertelt en houdt een spiegel voor.
Voor wie Yu Hua’s romans, Leven!, De bloedverkoper, Broers, De zevende dag, die de afgelopen tien jaar in het Nederlands zijn verschenen, kent, is het interessant om de ontwikkeling van dertig jaar schrijven te zien. In deze verhalen, uit 1986-1998, het begin van zijn schrijversbestaan, is hij duidelijk experimenteler. In de jaren ’80 maakte Yu Hua in China naam als avant-gardistisch schrijver, wat volgens Jan De Meyer, redacteur van de verhalenbundel, niet dezelfde lading heeft als in het westen: ‘In China kan ongeveer iedereen tot de avant-garde worden gerekend die zich niet strikt houdt aan de regels die door het systeem worden gedicteerd’.
In de latere romans is Yu Hua’s schrijfstijl wat conventioneler, en dat is ook in de verhalen van de jaren ’90 al te zien. De vroegere verhalen zijn wat mysterieuzer, waarbij de vraag zich opdringt in hoeverre dat te maken heeft met het politieke klimaat; het onderdrukkende Mao-tijdperk waarin Yu Hua opgroeide was immers nog niet zo lang verleden tijd.
Het extreemste voorbeeld van raadselachtigheid is ‘Het verleden en de straffen’. De hoofdpersoon, aangeduid als ‘de onbekende’, heeft het gevoel te zijn afgesneden van zijn verleden, maar waarom blijft onduidelijk, en eigenlijk is het alleen te begrijpen als allegorie voor de Chinezen in het algemeen, die door de Culturele Revolutie van hun verleden zijn afgesneden. Het ontroerendst zijn wat mij betreft ‘Appendix’, ‘Ik heb geen eigen naam’ en ‘De jongen in het schemerlicht’, stuk voor stuk heel menselijke verhalen waarin je als lezer onder de huid van de personages zit, waarbij je zou willen ingrijpen om de gebeurtenissen weer recht te trekken.
Voor wie Yu Hua nog niet kent is dit een mooie eerste kennismaking, met verhalen die je nu eens onderdompelen in een onbekende wereld – en dat kan het China van enkele decennia geleden zijn of een meer Kafkaëske wereld met ongrijpbare machten – en dan weer een bron van herkenning vormen. Hoe dan ook geeft elk verhaal de nodige stof tot nadenken. Oplossingen of antwoorden heeft ook Yu Hua uiteraard niet. Al met al een heel fijne bundel!

Bespreking verschenen in NRC, 3 augustus 2018
https://www.nrc.nl/nieuws/2018/08/03/subtiele-humor-en-irrationeel-geweld-a1611990

Interview Knetterende Letteren over Mo Yan

Sometimes translators get into the picture!

Voor wie mijn nieuwste vertaling nog niet heeft gelezen :-), hier een televisie-interview met mij dat hopelijk aanzet tot! Interview Mo Yan
 

Letteren &cetera: 24 oktober, NTR

Kenneth van Zijl spreekt met vertaalster Silvia Marijnissen over De sandelhoutstraf, de roman van Mo Yan. De chinese schrijver ontving in 2012 de Nobelprijs voor literatuur. De sandelhoutstraf is een grootse en waanzinnige vertelling voor mensen met een sterke maag. Over een man die zich verzet tegen buitenlandse invloeden in zijn land en dat moet bekopen met de gruwelijkste foltering denkbaar.