Guo Jinniu op Poetry International

Op donderdag 11 juni trad op Poetry International Guo Jinniu op, een vooraanstaande Chinese dichter die de werkende onderklasse in China in zijn gedichten een stem geeft.
Een interview door Mirthe Smeets, vertaling Silvia Marijnissen.

Van wanneer dateert uw eerste gedicht en waarover ging het?
Mijn eerste gedicht is waarschijnlijk van 2011, het werd gepubliceerd in de weekbijlage “Arbeidsliteratuur” van het dagblad Bao’an. Waarover het ging weet ik niet meer, ook niet wanneer ik het precies schreef, dat doet er voor mij niet zo toe, ik let er meer op of de woorden mijn binnenste wel overbrengen.

Ik heb voor mijn werk mijn geboortestreek verlaten en ben in andere provincies mijn geld gaan verdienen. In dat proces ben ik heel wat plaatsen in het zuiden afgegaan, zoals Shenzhen, Bao’an, Yanshi, Luozu. Waar ik ook was, ik was een zwerver, al meer dan twintig jaar, ik heb in de bouw gewerkt, ben kruier geweest, fabrieksarbeider, winkelbediende, ik ben ook straatverkoper geweest. Soms schreef ik op een plank van de bouwplaats, soms in de slaapzaal van de fabriek, als ik rondzwierf schreef ik op openbare pleinen. Heel vaak liet ik het gedicht gewoon daar achter als ik het afhad, of ik nam het niet mee als ik naar een andere plek verhuisde.

Hoe lukt het u – naast uw drukke baan – om tijd te vinden voor het schrijven van gedichten?
Mijn gedichten hangen allemaal nauw samen met de plek waar ik ben, met het zweet, de lichaamstemperatuur, het bloed en het vlees, ik sta altijd in het leven. Ook al leid ik een redelijk zwaar bestaan, de poëzie zal altijd met mij meereizen. Iedereen heeft zijn eigen poëtische gevoel of zijn eigen manier om zijn poëtische gevoel uit te drukken, net zoals een vogel ernaar verlangt te vliegen.

Schrijven, daar hoef ik geen tijd voor te maken. Het is voor mij in de eerste plaats een manier van spreken, en in de tweede een persoonlijke behoefte.

In eerder mailcontact zei u ‘volgens mij vereenvoudigt poëzie het onzegbare tot het helemaal transparant is, zodat we de essentie van het leven duidelijk zien’…
Ja! Ik denk niet dat poëzie nog een ander onderwerp heeft behalve het leven, en als ze dat wel heeft dan is het in vergelijking met het leven van weinig gewicht.

U schrijft ook over de tijd waarin wij leven, ook over de (on)mogelijkheden van internet. Waardoor komt u steeds bij dit soort onderwerpen uit, denkt u?
Internet is een heel nieuw verspreidingsplatform, dat de oude, beperkte manier van verspreiding via papier wegvaagt. Dat fascineert mij. En terwijl ik leef in deze tijd zie ik hoe interessant deze tijd is. Wat er gebeurt, verandert, vooruitstreven is.

Door die veel weidsere verspreidingsruimte luisteren veel meer mensen naar de stemmen die verborgen waren onder het volk. Voor de eerste Internationale Chinese Poëzieprijs van Beijing Literatuur verschenen er meer dan tachtig duizend gedichten, en op een topdag van de site Chinese Poëzieschool posten er meer dan tienduizend mensen gedichten en commentaren op gedichten, dat soort activiteiten vormen het “poëtische milieu” van het net. In Shenzhen waar ik werk, zijn bijna elke week wel poëzie-activiteiten, zoals voorleesbijkomsten of meer theatrale poëzievoorstellingen (poëzie gaat heel goed samen met andere vormen van kunst). Die sites kunnen de mensen die zelfmoord willen plegen niet redden, net zomin als god, maar poëzie kan een ontsnapping bieden voor de ziel.

Wat verwacht u van uw verblijf in Nederland tijdens Poetry International Rotterdam?
Ik wilde al een lange tijd naar Nederland omdat het Internationale Poëziefestival daar wordt gehouden in Rotterdam, dat maakt Nederland erg aantrekkelijk. Ik weet dat het festival voor de 46e keer wordt gehouden, het heeft een lange traditie, dat is iets om trots op te zijn. Ik ben blij dat ik daar deel van uit mag gaan maken. Ik weet nu al dat het een mooie ervaring zal zijn. Ik kijk uit naar alle ontmoetingen en naar het mogen voordragen op het podium in de schouwburg.

Guo Jinniu (China, 1966) komt uit Xishui City in de Chinese provincie Hubei. Hij heeft diverse banen gehad, werkte als bouwvakker, als marktverkoper en vond uiteindelijk een baan als administrator. ‘s Avonds, na een lange dag werken, schrijft hij zijn gedichten die hij vervolgens publiceert op internet. In 2012 ontdekte Yang Lian deze online gedichten. Mede dankzij hem werd Guo’s bundel Returning to Homeland on Paper opgemerkt. De bundel won diverse prijzen. Het was Guo’s lang gekoesterde droom om in Nederland op te treden, hieronder de vertalingen die hij in Rotterdam voorlas (vertalingen Silvia Marijnissen).

guojinniu

SEKSVERHAAL UIT DE TIMMERAFDELING

Het werd warmer, het regende overvloedig. Li Xiaomei van de timmerafdeling
begon
aan het Voorjaarsontwaken.

O jee, de jonge meid had Sichuan verlaten, slanke wespentaille, zacht golvende mouwen.
Een poes, verzonken in haar binnenste
rijpte een honingperzik.
Eerste golf van de lente.

Li Xiaomei hield van de catwalk.
Een klein lentebeestje, wilde naar buiten om te spelen, lekker was het zeker,
stoppen deed het niet, het volgde haar
zomaar overal.

Duizend werkneemsters, duizend poesjes, enorm lentegebrul,
verfijnde poezenklauwtjes
op het ijzeren stapelbed boven en
onder. Woelden zachtjes.
Krabden de gezichten van de schoonheden.

De jonge Guo van de timmerafdeling, iedere dag opgeknipt in vierentwintig stukjes
overwerk, eten, douchen, slapen. Daarvan stal hij
een deel.
Hier zou het passend zijn een paar gedichtjes te schrijven
die zouden kunnen gaan over
Li Xiaomei.

Volop lentekriebels, balletdansen,
de goddelijkheid van het poesje bewaren, geen geluid maken,
een stukje maan, een dollar,
ieder kwam uit een naamloos dorpje,
boog zich
en kroop onder het muskietengaas.

Verbaasd meer dan vastberaden, het kleine groter dan groot
het ijzeren bed schudde als een bezetene.

ZWOEGEN IN EEN ANDERE PROVINCIE

Als je gaat werken in een andere provincie, moet je je dialect aanpassen
aan het Mandarijn uit Hubei.
Meestal praten anderen, ik zwijg, hoef alleen maar mijn kracht te gebruiken.

7 april, met een fles sterke drank in mijn hand
doe ik Li de Vliegende Dolk met zijn liefdesverdriet na,
niezend, hoestend, met koorts, in het Luohu-district.
Neef raakt besmet. Hij wil geen geld uitgeven aan injecties, medicijnen.
Zoals Li Bai kijkt hij op naar de heldere maan.

Met gebogen hoofd denkt hij aan zijn dorp Wangjia’ao.

Dit is onze omgeving: een oude barak, smal als het hek op het westen,
die zeven provincies herbergt.
Zeven, acht dialecten: steen, schaar, papier.
Zeven, acht soorten drank: 38°, 43°, 54°.
Zeven, acht pond heimwee: wankelend. Ieder gezicht voedt muggen,
een stuk of zeven, acht.

Eind van het jaar, ijskoud. Neef,
doorweekt van de regen in Guangdong,
verspreidt zijn griep naar de Oost Shennanstraat, de Jiefangstraat
en de Zuid Bao-anstraat.
De Diwang-wolkenkrabber van wel negenzestig verdiepingen hoog,
383 meter.

OP HET BOUWTERREIN, HERINNERING AAN EEN OUD STUK HOUT

Als ik niet op het bouwterrein ben, ben ik in de barak.
Regen.
Pauze.

Een timmerman, dertig jaar oud. Zit een oud stuk hout te strelen,
niet als de Song-dichter Liu Yong, die in zijn eenzaamheid
de reling in een bordeel
ging strelen.

Het mokkel op de derde verdieping is het knapst. Jaren geleden
wilde ik ontzettend graag met haar trouwen.
Hand in hand. Tranen in de ogen. Zoveel ongezegd.
In het gedicht ‘Klokgelui in stromende regen’.
Ik zat tot de Songdynastie achter haar aan,
belde Liu de Zevende.

Liu de Zevende, Liu de Zevende,
iedere keer als de regentijd begint,
strelen mijn timmermanshanden een deel van de Songpoëzie, oude liefde
gaat maar moeilijk voorbij.

Groene pruim. Bamboepaard. Zo’n oud stuk hout, het lichaam koestert haar geuren.
Hoeveel jaren ook voorbij zijn gegaan,
ze zal nooit nieuwe takken krijgen, nieuwe bladeren,
bloeien.

WERKDAGBOEK

Op het bouwterrein is het drie graden warmer dan mijn lichaamstemperatuur.
De rivier in mijn huid, met zout, begint
te deserteren,
te branden.

Het karakter vlam焱.
Hoofdradicaal: vuur extra streepjes: 8 totaal aantal streepjes: 12. Driemaal vuur
op elkaar gestapeld,
we hebben tonnen zweet nodig
om te blussen.

Zweet is zout.
Regen is koelbloedig.
Morgen, een brandende zon, die ik niet wil.
Morgen, een strakblauwe lucht, waar ik niet van hou.
Morgen, een nog hogere temperatuur dan vandaag.

Mieren in de hete pan gaan door met het transport. Staal. Cement. Zonlicht.
Twee van hen moeten standhouden.
Standhouden, dat wil zeggen: neefs vader, mijn oom,
zijn kankercellen vermeerderen dan minder snel.
Onze snelheid in ruil voor zijn vertraging.

En onze snelheid versnelt de snelheid van de stad.
Plotseling, steiger, iemand
maakt
een
vrije
val
Versnelling van de zwaartekracht
9.8 m / sec2.

AARDRIJKSKUNDE VER VAN HUIS

Jongen, wilde een hoge wolk pakken, wit
katoen, om de wintertarwe af te dekken.
De tijd had wat brandhout achtergelaten. Moeder had het water in de put opgemaakt.
Jongen was groter geworden dan de rijst, liet het sesamveld op de zuidberg achter zich.

Toekomstperspectief, gebaseerd, op een buskaartje.
Witte wolken, groeiden, in de blauwe lucht. Katoen dat niemand plukte.

Jongen. Rusteloos. Net iets sneller dan een rijdende trein.
Jongen. Zwijgzaam. In slaap gevallen taal. Een steen in het hart. Voortrollend.
Jongeman. Herinneringen aan moeders wijze raad, het water in de put,
de diep begraven zorgen.

Hij aarzelde lang om plaats te nemen op een postzegel terug naar huis.
Eén brief van hem:
Bus 662 had hem, op de Baoshiweg, overreden.
De elektronicafabriek Helder Licht was hem salaris schuldig.
In het zuiden van de stad
pakte hij een keukenmes.

BUS 662

662 keer bus 662 nemen.
Bus 662 is niet het beginpunt noch het eindpunt.
Hij gaat door het industrieterrein Luozu, door het stadje Shiyan en het golfterrein,
precies zoals ik lagere school, middelbare school en universiteit heb doorlopen.

Industrieterrein Luozu zoekt arbeidskrachten.
Op het perron wordt een jongen die ver van huis is
omvergereden door bus 662, een plastic emmer rolt een heel eind weg,
de lucht wordt plots donker. Goud, verloren op de grond, niemand die het opraapt.

Bus 662 was niet gewond.
Bus 662 laadde geen rijst in.
Bus 662 droeg geen sorghum.
Bus 662 gooide er een tiental mensen uit en reed weg.

Ik ben als een gewonde armoedzaaier die net wakker wordt, totaal van de kaart.

Ik weet niet zeker of de maan
een laagje rijp over de longziekte giet.
Of dat hij zout in de wonde strooit.

OP PAPIER TERUG NAAR HUIS

1.
Een jongen, telt kort voor dageraad, van de eerste tot de dertiende verdieping.
Als hij klaar is met tellen staat hij op het dak.
Hij.

Vlieg, vlieg. De beweging van vogels, onnavolgbaar.
De jongeman trekt een rechte lijn, zo snel,
een bliksemflits,
je ziet alleen, de voorste helft.
De aarde, groter dan het stadje Longhua, komt hem tegemoet.

Snelheid leidt de jongen weg; rijst leidt het kleine wit weg.

2.
Moeders tranen springen van de rand van dakpannen.
Dit is de dertiende sprong in een half jaar. Die eerdere twaalf,
stof, net neergedaald.
De herfstwind wiegt moeders rietpluimen nachtenlang.

Zijn witte as, broos wit, keert per trein terug naar huis,
zonder aandacht voor het rijstwit, het rietpluimwit,
moeders wit,
rijpwit.

Het enorme wit begraaft het minuscule wit,
net zoals moeder haar dochter begroef.

3.
Op de dertiende verdieping wordt een net tegen zelfmoord vastgemaakt, mijn werk
om het loon van één dag te krijgen.
Uit alle macht draai ik, met de klok mee, beetje bij beetje een schroef vast,
hij stribbelt stiekem tegen, protesteert.
Hoe meer kracht ik zet, hoe gevaarlijker.

Rijst, vissengeurlippen, een kuiltje met twee druppels dauw. Ze is nog steeds bezorgd.

Herfstkleren
worden iedere dag minder.
Mijn vriend die op papier terug naar huis is gekeerd, behalve rijst, jouw verloofde,
zijn er maar weinig mensen die nog weten dat jij in kamer 701 van dit gebouw
ooit een bed hebt gehad,
dongguan rijstnoedels hebt gegeten.

FABRIEKJE VAN ÉÉN HECTARE

Van één tot tien, van tien tot honderd, van honderd tot duizend tellen.
Duizend perzikbloesems,
duizend pioenen,
duizend winterpruimen.
Allemaal echt heel mooi.

Duizend bloemknoppen van het platteland die naar de fabriek bloeiden.
Duizend verborgen geuren die hetzelfde werkwoord overleveren.

Van seconden naar minuten, van minuten naar uren tellen.
Van januari naar februari, van februari naar maart tellen.
Van de lente-equinox naar de herfstequinox,
van de herfstequinox naar de eerste vorst tellen.
Voorbereiden op het tellen naar de eerste dag
dat de bloemen verwelken.

Nacht. Twee lichten verschijnen in de fabriek.
De ene is de lamp van het overwerk, de andere
het dwaallicht dat steels uit de ooghoeken van de baas valt.
Mogen beide de frisgroene jurken van de meisjes niet besmeuren.

Op hun werkkaart zitten twee parfums.
Een is de leeftijd van de meisjes,
de ander is het zweet van het werken.

Uitbetalingsdag, fabriekje van één hectare, één hectare sesamveld in bloei,
één hectare geuren,
door wie weggedragen?

EEN ANDERE PROVINCIE IN DE LAATSTE MAAND VAN HET JAAR

Zij, schoten weg, als een pijl.
Zij,
hoorden oud nieuws
Nieuwjaar naderde.

Nieuwjaar voor alle Han-Chinezen. Stereotiep. Net als vorig jaar
varkens slachten. Een schaap doden. Gedroogd varkensvlees
en Nieuwjaarseten voorbereiden,
het volk wil het geluk van een heel jaar in deze ene dag proppen.

Een ander volk koopt
aan het einde van het jaar
een buskaartje, verhuist van de ene onbekende plek naar de andere.
Hij wil de heimwee van een heel jaar
óók in deze ene dag proppen.

Dit voorval gebeurde in de provincie Guangdong waar ik rondzwierf,
gezien door december. Hij.
Al meer dan tien jaar vertrokken uit de staat Chu,
gaf al zijn geld uit aan verre reizen,
weinig spaargeld.

Eenzaam.

Op een keer ging hij in de tegenovergestelde richting van thuis,
werd in moeders ogen de vijand.
Aan het eind van de maand toen het jaar wisselde,
de oude vrouw aan het begin van het dorp, ik liet haar
vergeefs wachten.

ZWARE METALEN

1.
Ik. Pak een mes tevoorschijn, hak het rivierwater in stukjes,
ze zegt niet dat het pijn doet.
Ze is ongedeerd,
zo ongedeerd dat het me irriteert.

Het rivierwater van thuis is echt heel erg zacht, zo zacht dat het een omweg maakt
voor elke zandkorrel dit het raakt.
Het rivierwater is echt heel schoon,
vis en garnalen, gevoed door een spiegel, op hun achttiende nog schriel.

En toch. De verrader is al volwassen.

2.
Grootvader is begraven op de zuidhelling,
vader is begraven op de zuidhelling,
de jonge verrader heft een been en duwt de zuidhelling duizend mijl ver.

Vegetatie, verdroogt en bloeit. Moeder loopt heel snel,
ik ren heel langzaam, volg haar tot aan de zuidhelling, zonder haar schaduw te zien.

Een spion ligt in het hart op de loer, verdwijnt overdag, verschijnt ’s nachts.

De verrader, snijdt de navelstreng door, draait zelfs zijn hoofd niet om,
De verrader, vol kogelwonden, geen informatie gelekt.

3.
De verrader, vlucht waarschijnlijk naar het zuiden, de mensen in het dorp praten over
leven en dood.

Hij, lijdt aan allerlei smerige ziektes, voor zover ik weet.
Hij, twee keer bot gebroken, potten begravend in de nacht, complot vroeg in de ochtend.
Hij, soms, bloed, niet rennend door de aderen.
Hij, wordt ziek, koorts, op 7 april 1998. Pratend in zijn slaap.

Een meisje dat Zhang heet
wordt achterop een fiets, langs de tweede oostelijke ringweg,
snel naar het Hengli-ziekenhuis gebracht.

Vele jaren later, de verrader gaat alleen door de nacht,
glipt naar een andere stad, naar Paardenstaartstraat 102,
Zhang, met haar dochter,
zo’n jonge informant.

De verraders reputatie, en zijn gegluur naar jou, met niemand gedeeld.

Hu Xudong, gedichten

pi14_huxudong_sq_220x500Hu Xudong (China, 1974) begon met het schrijven van moderne poëzie toen hij in 1992 ging studeren aan de Universiteit van Peking en zonder duidelijke reden lid werd van de Vier Mei Literatuurclub. Het was een sociale bezigheid, die tegelijk mysterieus en opwindend was. Vanaf dat moment is hij blijven schrijven en onlangs werd Hu, die is gepromoveerd in de Chinese hedendaagse letterkunde en inmiddels zelf Portugese literatuur aan de Universiteit van Peking doceert, bekroond tot een van de tien Top New Poets in China.

Hu is een veelzijdig persoon: naast zijn baan als universiteitsdocent schrijft hij poëzie en essays, maar is ook werkzaam als columnist, vertaler (van Portugese poëzie) en tv-presentator. Ook in zijn poëzie betoont hij zich veelzijdig, met oog voor veel verschillende onderwerpen: van gedichten over poëzie, tot de beschrijving van een veranderend zeezicht vanuit de auto, tot liefdesgedichten. Hu’s werk toont veelal een duidelijke narratieve lijn, die in een heel eigenzinnige, soms haast surrealistische beeldspraak is opgeschreven, zoals bijvoorbeeld ‘de buitenaardse viool in jouw linkeroor / kan in een lawaaierige metro / een reeks stille galactische nevels spelen’ (in ‘Levenslang undercover’). Ook het ‘Brief van de waterkant’ heeft een surrealistisch tintje.

Opvallend is verder de grote hoeveelheid dieren die in de hier vertaalde selectie voorkomen en ook water, in verschillende vormen, komt in bijna alle gedichten voor, met als mooiste beeld een poes die als ‘stromend water’ weggaat (in ‘De witte poes Tochtamysj’). Hu is een waarnemer, met gevoel voor detail en humor (‘Mama Ana Paula schrijft ook poëzie’).

Van 2003-5 was Hu gastprofessor aan de Universiteit van Brasília, in 2008 nam hij deel aan het International Writing Program van de Universiteit van Iowa (U.S.A.), was in datzelfde jaar ‘poet in residence’ in de Hermitage Artist Retreat in Florida, en in 2010 gastprofessor aan de National Central University van Taiwan. Daarmee behoort Hu Xudong tot een groeiende groep dichters, zoals Zang Di en Xiao Kaiyu, die een tijdlang in het buitenland hebben verbleven, en hun ervaringen aldaar in hun poëzie verwerken.

Zijn poëzie werd inmiddels al in verschillende talen vertaald. In 2012 nam hij deel aan het Chinese Culture Forum in Hannover Messe, aan het internationale poëzie festival Cosmopoética in Córdoba (Spanje), in 2013 aan het Asian-Nordic Poetry Festival (Finland/Norway) en aan het Pacific Poetry Festival in Taiwan; en in juni 2014 aan Poetry International Festival in Rotterdam. Een Engelstalig interview met hem vind je hier.

DE WITTE POES TOCHTAMYSJ

In het jaar 568 kwam een Sogdiër
vanuit het Sassaniden-rijk van Khosrau de Eerste
naar het West-Turkse Kaganaat van Istami, om
als gids te dienen voor een groep handelaren uit Khorasan.
Op de vermoeide oevers van de Ili zag hij
een witte poes ineengedoken in het vage licht van de nacht,
als een stukje sneeuw in Talas, omringd
door schone weilanden en vriendelijk donker.
Hij zag verschillende werelden op het lichaam van de kat
in alle rust ronddraaien. Pijlpunten, bloed en gehuil
van de slachting in de stad verdwenen allemaal
in zijn witte werveling. Enkele minuten later
gaf hij het Manicheïsme op.
Veertienhonderdnegenendertig jaar later
zagen mijn vrouw en ik, ’s nachts op weg naar huis,
ook een witte kat, ongeveer
drie maanden oud, klein maar deftig,
rondzwerven bij de droge vijver van het Weixupark,
als de kroonprins van een vorige dynastie die door tijd en ruimte
van de schaduw van de lamp terug naar zijn geboortestreek ging
om vage en nobele herinneringen te onderzoeken.
Hij ontweek onze strelingen niet, maar ging ook niet
in op ons aanhalige gemauw; gescheiden door
een blad, een bloem of
een beleefde nachtwind snoof hij
nog steeds de geuren van verschillende werelden op.
Hij probeerde ons met een oogopslag als stromend water
iets te vertellen, maar uiteindelijk
verliet hij ons toch als stromend water.
Wij waren ervan overtuigd dat hij naar de Witte Horde
van het jaar 1382 ging, die wij de Tochtamysj noemen,
om nog dezelfde nacht de Gouden Horde te gaan veroveren
en over Rusland te heersen.

30 juli 2007

MAMA ANA PAULA SCHRIJFT OOK POËZIE

[voordracht in Chinees]

Mama Ana Paula schrijft ook poëzie.
Met een sigaret van maiskolfblad in haar mond smeet ze me
een dikke dichtbundel toe en zei: ‘Lees maar.’
Het is waar, mama Ana Paula, onstuimig als de Atlantische Oceaan,
de moeder van mijn student José,
twee ronde Braziliën op haar borst, een stuk Zuid-Amerika op haar billen
en een buik vol bier, schrijft ook poëzie.
De dag dat ik haar voor het eerst ontmoette en ze me optilde,
als een arend die een prooi greep, wist ik niet dat ze poëzie schreef.
Toen ze me begroette met een mondvol ‘lul’, met haar grote palmboomhanden
over mijn gezicht aaide, met haar marihuanatong mijn paniekerige oren likte,
wist ik niet dat ze poëzie schreef. Iedereen, inclusief
haar zoon José en haar schoondochter Gisèle, zei dat ze een losbol was,
maar niemand zei me dat ze poëzie schreef. José zei:
‘Zet mijn leraar neer, lieve losbol van me.’
Dus zette ze me neer, bleef naar willekeur ‘lul’ uitspuwen en ging
een andere prooi pakken. Kijkend naar haar sterke rug,
die zelfs als ze dronken was nog altijd een stier dodelijk kon vloeren, kon ik
me totaal niet voorstellen dat ze poëzie schreef. Ook vandaag, een dag dat
mama Ana Paula buitengewoon kalm is, kan ik me niet voorstellen dat ze poëzie schrijft.
Toen ik met José het huis binnenliep en een glimp van haar opving,
rokend bij het zwembad, met gespreide armen en benen, kon ik me ook niet voorstellen
dat ze poëzie schreef. Toen ik in de woonkamer een gespierde kerel
met Bob Marley rastahaar tegenkwam en Gisèle me vertelde dat hij het vriendje
van haar schoonmoeder was van de avond ervoor, geloofde ik helemaal niet meer
dat mama Ana Paula die elke dag een gespierde kerel had ook poëzie kon schrijven.
Maar het is absoluut waar dat mama Ana Paula ook poëzie schrijft. Waarom
zou de boerende en scheten latende mama Ana Paula geen vrouwenpoëzie
zonder boeren en scheten mogen schrijven? Ik bladerde de dichtbundel
van mama Ana Paula helemaal door. Inderdaad, mama Ana Paula
schrijft poëzie. Geen vette poëzie vol drank, geen poëzie
met marihuana en lullen, of gespierde poëzie met gespierde kerels.
In een gedicht met de titel ‘Drie seconden stilte in een gedicht’,
heeft ze geschreven: ‘Geef me drie seconden stilte in een gedicht,
dan kan ik daarin de donkere wolken van de lucht beschrijven.’

Brazilië, 29 december 2004

SPRINKHANEN

Dit is een wanhoopswandeling.
In de brandende zon lijkt de
gigantisch hete herfsttijger, alias god,
boven mijn hoofd onophoudelijk te brullen;
nog meer herfsttijgers verbergen zich in
de ontelbare auto’s en motoren naast mij,
die stuk voor stuk met hun prikkelbare benzinekeel
een fluittoon afgeven die de lucht doet trillen, alsof ze
in koor mijn lichaam, het enige op deze snelweg
dat geen benzine in zich heeft, afkraken.
In feite geeft me dat een soort
kwellende blijdschap: inderdaad, met op mijn rug
een grote rugzak stap ik stevig door
tussen de twee shopping centers waar geen bus rijdt,
in de wildernis van de buitenwijken van dit kleine stadje;
ik zie er ook helemaal niet uit als een
klant die overal voor zijn verre vrouw lingerie
uitkiest; ik lijk eerder iemand van
een verdacht ras die in zijn rugzak misschien wel
vergiftigd melkpoeder, een bom of communisme heeft.
Plotseling wekken mijn voetstappen
in de berm naast de weg andere
lichamen waarin geen benzine zit:
een zwerm sprinkhanen die neerslachtig
in dit enorm grote land
hun minuscule rechtvleugelige leventje leven.
Zij zijn de beste muzikanten van het platteland,
een beetje wrijving van hun vleugels en achterpoten
doen mij van deze prairie in Noord-Amerika
weer terug in de rijstvelden van Sichuan belanden.
Zet ‘m op, sprinkhanen! Hypnotiseer volledig
met jullie stemmetjes alle herfsttijgers
voor mijn zweetdruppels vallen.

Iowa, 23 september 2008

Voetnoot van de vertaler:
*Herfsttijger is de letterlijke vertaling van het Chinese woord voor een hete nazomer.

LEVENSLANG UNDERCOVER

niet alleen ik vraag me af
of je een mysterieus wezen van een andere planeet bent
de buitenaardse viool in jouw linkeroor
kan in een lawaaierige metro
een reeks stille galactische nevels spelen
de vreemde technologie op jouw netvlies
kan op straat altijd een paar kleine posters
ontdekken die door de dampkring zijn gevallen
zelfs de diep slapende vetten in jouw lichaam
zijn zo mooi dat ze extreem verdacht zijn
ze zijn de vleugels verborgen onder je huid
ik ben altijd bang dat je op een dag naar je vreemde planeet
zult terugvliegen, slaand met je grote vleugels versierd met chips,
en mij hier zult achterlaten om in mijn eentje jouw universumdagboek,
geschreven in een regeldruppel in een sneeuwvlok te decoderen
precies vanochtend terwijl jij in de keuken het eten klaarmaakt
trek ik stiekem de gedichtantenne op mijn achterhoofd uit
en vang een elektrische golf op van jouw planeet
een heel lieve stem van een andere dimensie
geeft een bevel aan de specht die vijf meter van ons balkon
op de honingboom zit:
laat haar levenslang undercover zijn naast hem
probeer haar in geen geval te wekken

Beijing, 16 november 2009

EEN MAN DIE OP HET STRAND VOORDRAAGT

Een man die op het strand voordraagt
had nooit gedacht dat hij ooit zoals nu in kleermakerszit
op het strand met de golven een wedstrijd zou houden
om de hardste stem. Zijn toehoorders, een groep
gepensioneerden die de zon najagen en zich hebben gesetteld
aan de westkust van Florida, luisteren met een brede lach,
op uit hun huizen meegenomen vouwstoelen,
hoe zijn hese stem omhoog draait in een soort transparante container
midden in de lucht, poëzie geheten, om daarna
op de grond te vallen, te veranderen in minuscule
zandkorrels onder hun voeten. Alleen hijzelf merkt op:
bij elk gedicht dat hij in het Chinees voordraagt
laat de zwerm meeuwen met hun vriendelijke vleugels
boven zijn hoofd de toon van ieder woord
zien; wanneer hij een vertaling voordraagt
in het onhandige Engels, is het niet hijzelf,
maar een slechte acteur, verborgen in zijn adamsappel,
die het vreemde script oefent van een buitenlandse,
tweederangs rol. Terwijl hij voordraagt, heft hij zijn hoofd
en staart in de verte, waar de hemel eindigt, roept
de kuise zee de zon terug van een hele dag werken.
Een ogenblik lang denkt hij dat hijzelf ook
deel van het publiek uitmaakt, voor hij het weet is
een groot dichter met de naam Wind dicht bij
zijn kraagmicrofoon gekomen, en wanneer
hij even pauzeert, begint Wind,
klanken ontlenend aan alle zeeschelpen en aan alle bladeren,
de meest onsterfelijk dichtregel voor te dragen:
stilte, een stilte van zeventien mijl per uur.

23 november 2008

BRIEF VAN DE WATERKANT

Waar dit water vandaan komt is onbekend, net zoals
de richting die het opgaat nadat het in mijn milt is gesijpeld.
De vluchtwegen van de paar bergnimfen
hebben de mooie contourlijnen verwrongen: ik weet goed
hoe deze libellen met vlindervleugels
de adamsappel van de lucht sierlijk kunnen plagen
zodat het ravijn zenuwachtige kou uitschreeuwt, ook al
heeft de pomp van het geheugen water
getrokken van de spleten in de rotsen naar de nauwe traanklieren;
ik weet goed hoe een wilde gans, die op de fonkelende golven
van zijn wonden herstelt, zal opschrikken, een grote vlakte
van kristalheldere pijn achterlatend.

Dus duik ik
gewoon met mijn hoofd voorover het water in en spartel
door het geheel van bijtende kou. Eerst ben ik
als een libellenlarve, donker en bescheiden
tussen de kiezels; dan blaast een vis
bellen in een ochtendschone geeuw,
die jij hebt achtergelaten in mijn huid: ik begin
een verre luchtblaas te krijgen. Zo zal hij
inkrimpen als jij verdrietig bent, waardoor ik niet anders
kan dan een witte buik van schaamte naar boven draaien.

Maar
veel vaker zal hij als een waterlelie
tussen mijn ribben door op de golven schommelen, of
als een brandende wensballon op het water
mijn trage lichtheid leiden. Als ik zo licht ben
dat ik boven aan het wateroppervlak kan komen,
merk ik dat de libellen zijn veranderd in
slaapachtige wolken; ik
ben dan het koude gesnurk dat zij, liggend
op het wateroppervlak, uitstoten: bijna onhoorbaar.

En jij?
Hang jij aan mijn wimpers? Kan jouw ‘nee’
zich nog overgeven aan dit vogelgezang en zich verspreiden
naar de schemering die de bergen vult? De wind blaast
op het water een zon tevoorschijn, die als een rode vos
het bos inschiet. Pas op dat moment zie ik het:
bovenaan glinstert de waterval zuiver,
precies zoals jij, als je mijn lichaam
uit komt schitteren.

31 juli 2007

RIVIEROEVER

Met een rivier in mijn armen slaap ik een hele nacht.
Ik ben vergeten hoe we elkaar hebben ontmoet,
in ieder geval trad zij buiten haar oevers,
stroomde over de straat, spoelde de lift in
en bereikte mijn kamer. Een rivier,
een beetje mollig maar met een sleutelbeen als brug,
vol langzaam stromend water
maar met een hoofd vol vlugge vissen,
die de hele dag thuis blijft, maar ’s nachts
aan slapeloosheid lijdt – die rivier ligt lichtjes
in mijn armen, luistert naar mijn verhalen over de zee
meer dan duizend mijl ver, over een wereld meer dan
tienduizend mijl ver. Heel snel sluit
elke druppel van haar lichaam de ogen,
wordt elke vis in haar hoofd stil
als de sterren. Vergetend
dat ik haar zachte golven vasthoud
slaap ik enkele generaties. Als ik ontwaak
en de gordijnen opendoe, zie ik
die bekoorlijke, luie rivier
in het zonlicht diepe liefde stromen.

Chongqing, 16 mei 2009

BULTRUG

De lucht die aan borsthypertrofie lijdt
gooit twee grote neerhangende zwarte wolken
naar het zeeoppervlak. In de borstgleuf, een kleine
vissersboot – hij draait
en krijgt vleugels, achtervolgt een zwerm meeuwen,
vliegt buiten het zicht van het autoraam
dat onophoudelijk de kustlijn herziet.
De zee wordt zwaarder naarmate de weg
verder omhoog draait, als we bijna boven op de top zijn
kan mijn dunne netvlies de zee,
log en mistroostig als mijn ouders generatie,
niet omvatten. Ik doe mijn ogen dicht.
De koude lucht die de airco van de auto blaast
speelt als de vingers van een pianist
heimelijk op mijn arm het zeewater
van Hualian; ik voel onder mijn huid
een grote groep bultruggen komen aanzwemmen,
ze richtten allemaal hun hoofd op en spuiten
een afscheid, deftig als het standaardschrift van het eiland.

Op de weg aan de oostkust van Taiwan, 26 mei 2010

RIDDERKERK

Een witte wolk met een rugzak
heeft de windvlaag
naar Rotterdam gemist.
Hij zit midden in de lucht in een afgelegen
overstaphaven van luchtstromen
te staren, soms beweegt hij
zijn vermoeide billen, buigt zijn hoofd en ziet
hoe zijn schaduw op de rivier
geduldig met de lage, jonge zonnestralen
‘steen, schaar, papier’ speelt.
Op de Maas is het zo stil dat je
de wolk kunt horen kuchen, er zijn alleen
een paar nog slapende vrachtboten
die geruisloos onder langs zijn gekruiste benen
varen, op de containers
staat ‘China Shipping’ in Chinese karakters
als een zacht gesnurk uit de verte.
Plotseling valt zijn oog op
mij in het gras aan de waterkant, die net zoals hij
de boot heeft gemist
en er in een verlaten haventje
maar niet in slaagt stil te blijven zitten.
We groeten elkaar,
het is lastig communiceren door de uitwaaierende
klinkers van zijn wolkentaal. Hij steekt
zijn zwevende hand uit, probeert mij
een Wolkensigaret te geven, die ik vriendelijk afwijs
omdat ik alleen ‘Toren van de Gele Kraanvogel’ rook.
We doen ons best de ander duidelijk te maken
dat ik een mooie dochter heb en dat hij
met een donkere wolk een halfbloed zoon heeft, die vorig jaar
naar Cape Verde is gedreven om te leren zingen.
Voor we ons gesprek kunnen verdiepen
komt er een driemasterwind die naar de Erasmusbrug waait,
en stroomopwaarts verschijnt ook mijn boot.
We grijpen tegelijk ons mobieltje
om een foto te maken als aandenken, daarna gaat hij naar zijn
Rotterdam, en ik in de tegenovergestelde richting:
een dorpje waar de windmolens op een rij staan
– mooi als mijn dochter.

Yang Lian, Gedichten

vlinder – nabokov

deze kleinste betoverendste Lolita’s
hebben een naaldachtige schreeuw in hun mond
lucht microscoop staart van ver naar diep verborgen glinsterende tijgertanden

je wordt dikker je accent nog steeds langzaam als sneeuwvlokken
je houdt de straatlamp dat vreemde vangnet omhoog
gaat naar een afspraakje met een voorbeeldboek

een microscopische passie stort zich op schetsen van vleugels
altijd gebogen en gebroken achtergelaten in een leegverhuisde kamer
naast iedere dichter een luchtig fladderende Tamara

als door dagdroomoom afgeveegd poeder
een vlinder is soms nog moeilijker te begrijpen dan rampspoed
jouw vreugdekreet en stijl zijn niet onschuldig

omslaan de in de lucht opgesloten kogel die de vader doodde
wordt uitgebroed tot een kleurrijk leerboek de sneeuw blijft vallen
de doden draaien rond de stamper van de jeugd

en de ogen op de foto staren naar het langste moment
vliegen naar het einde van de hemel is niet genoeg
je moet boekpagina’s leren zijn de menselijke huid afleggen

pas dan herken je de verfijnde oerknal van een ei
het verleden is een madeliefje dat jou stevig omhelst
Tamara draagt altijd struiken een tikje donker zacht de vleugels slaand

de metamorfose die je koestert is elegant overlappend
houdt de wereld op met zijn mond hoog vastgemaakt met een naald
een tijger brult onverschillig voor de doofstomheid van de herinnering

vlinder – berlijn

het graf van de vader onder zoveel graven
bedolven neergevallen stenen als wolken
onder het stampende gewicht steekt onverwachts een tere vleugel uit

je op en neer springend vinden toen je nog knap was
en slank geboeid door het schommelende waaiertje van een bloem
een kus in het park een orgaan verzengt een ander orgaan

de weerstand van de lucht moet ook worden geleerd
de muur drukt hard op de kleurig geverfde schouders
de schemering valt in steekt af tegen het kleine stralende sprongetje

in het ogenblik dat je hart plotseling ontwaakt
grijpt een stad stevig de geboorteplaats van je zelfdoding vast
oud zijn heeft geen woorden alleen gekreun dat in de keel blijft steken

dan pas begrijpen dat het verzet hoe fragieler hoe extremer wordt
een kracht die een goudgele vlek voortbrengt
duwt de betonnen golven uiteen maar een duim hoger dan de wereld

zee vlinder zonder illusie om uit de terreur te migreren
vlieg Tamara en de vader kristalhelder
een lichaam hoog houden de volgende generatie ballingen in slaap kloppen

de inhoudsopgave van de as heeft geen verste punt
je strijkt neer op een adres waar je bij het ontwaken het gewicht afschudt
de lampenkap van donkergroen boomblad schuift dichterbij

wanneer je niet bang bent te worden gevangen door een geurflard
word je die geurflard brengt als dingen van de doden een brief terug
met het poststempel van zeegolven: Berlijn

ontkennende zinnen van een zonnebloempit

voor Ai Weiwei

onvoorstelbaar dat in deze rivier van porselein
ooit het bootje van Du Fu was afgemeerd
ik ken het maanlicht niet zie alleen de helderheid van de verzen
regel voor regel verzwakken tot een persona non grata
tot een symbool alles besprekend en alles mijdend
ik ben geen symbool de zon stervend onder de schil van een zonnebloempit
ook niet ineengestort sneeuwwit vlees van kinderen
is helemaal niet verdwenen de horizon van de dageraad kan niet
die pijn vergeten botten opengesneden door glas lijken glas
te laat met schreeuwen daarom dagelijks bij het eerste licht
aan een aardbeving komt geen eind
verstikking van niet-doden hekken geplant tot het einde van de wereld
boeien een nog onverdraaglijkere stilte daarom ben ik niet bang
voor de jonge politievrouw die mijn naakte lichaam bekijkt
het was gevormd door verbranding niet anders dan het jouwe
geen andere vermorzeling kennen dan de miljoenen vermorzelingen in jezelf
niet in de grond vallen alleen in een rivier die niet kan stromen
geen aandacht voor het goudgeel ingesloten in de steen moet
ingesloten blijven zoals een oude traan van Du Fu
laat dit gedicht niet wegzinken in onverschillige doodse schoonheid

taotie, vragen*

de Poolster is midden op het voorhoofd gezet
ogen als ijs diepblauw helder als kristal
hebben alles vernietigd zal het gekookte meisje
eenzaam alles omarmen?

ontsnappen uit Anyang ontsnappen in een Yin-nacht
geen ander licht dan dit zicht
overvloedig een grote strijdbijl polijsten
waar valt de tedere kus die de ledematen afhakt?

duizenden jaren opkijken
wij zijn dus aan het zinken het water tandenknarst
altijd onderaan het meisje stort ineen tot geklater
grijpen of bijten?

duizenden karakters heropgesplitst zijn toch
die ene die streep die het vlietende vastlegt
tienduizend keer gekookt vlees nog steeds geweekt in smart
ontwaakt is grijpen bijten?

in zijn bestaan is dit gezicht nog meedogenlozer dan
niet-zijn deze krachteloosheid
staart naar iemand en boort een passage
o wrijven welke schoonheid is niet bloederig?

op het oppervlakkige brons is een reliëfsculptuur gemaakt
van ons oppervlakkige drijven maakt de oogas
de hemel kleiner met een kille vraag?
hoeveel zonnen gaan niet op of onder in het donker van de benaming?

het meisje schommelt elegant uit de Yin-nacht
terug heeft een geurflard alle lichten uitgedrukt?
nestelen gezichten van mensen en dieren zich mak in de lichte mist?
heeft taal die niks zegt het offer al volbracht?

*Taotie: symmetrisch gezicht van een mythisch dier dat in the tijd van de Shang-dynastie (16e-11e eeuw v.Chr.) op bronzen vaten werd afgebeeld. Op de plaats van het huidige Anyang zijn opgravingen gevonden van Yin, de hoofdstad van de Shang.

u1, halte ‘nieuwe liederen van het jaden terras’*

een miljoen schroefjes glinsterend vastgedraaid gaan nergens heen
de maan waaraan een miljoen keer is gezogen is hier half verlamd
de tunnel zingt aan twee kanten comprimeert hetzelfde zwart

een vijftienhonderd jaar oud liefdeslied wacht op jouw zangstem
om jade neer te leggen pimpelaars afspraak bij de poort van de hel
valse warmte in gebroken flessen sijpelt beetje bij beetje weg

van woorden die het vormen allang zat zijn zin na zin en zin na zin
stapelen anderen op een krantenpagina de wind waait uw armen in
doordringende doodsgeur wijst oostwaarts naar Warschau verder oostwaarts

in een gebroken bronzen spiegel tekent een jonge vrouw haar wenkbrauwen
ben jij dat? de ijzeren stationsbanken hebben bedgordijnen met gouddraad
schoonheid bloeit en verwelkt ondergronds een lichtbruine stamper

alleen intiem met het eigen seizoen stadvullende sneeuw
valt wanneer je wilt terwijl je neerkijkt je amberogen glijden langs
een diep verborgen dienstregeling een oneindig dichtbij getrokken nacht

oneindig verder weggeduwd twee nooit kruisende horizonlijnen
begraven in jouw hart zingen het verlangen van jade is oneindig
vijftienhonderd jaren spannen de snaren van zwervende zigeuners

met het scherpe lemmet van een liefdesgedicht wordt een pauw opgezet
pijn bouwt een nest voor je onder het spoor samengedrongen geesten
steken dwaallichtjes aan blijft verlangen onvervuld dan keert

vibrato van verlangen weer versiert de stamper die naam die alle geuren opdrinkt
bloedstrepen weerkaatsen bloedstrepen op het raam dat rammelt in de winter
dwingen een taal om te worden verwond tot gedicht

jij schrijft
de liefde van het ijzer is diep verborgen prachtig dendert voort
de volgende halte? het klif vernieuwd door jade geeft je de stilte terug

*U1 is metrolijn nummer 1 in Berlijn

st. andrews

1
relieken spatten sneeuwwit uiteen op alle kliffen
het deurplaatje van de dood aan het einde van de straat dondert
zo puur dat het alleen kan worden gezien

een trap van natte stenen treden schuin naar beneden
blijft nat schuin naar beneden
ruïnes in het eb van het hart worden geleidelijk blootgegeven

ik loop tussen de grafstenen door schaduwen
vallen over elkaar kruipend over een onduidelijk schrift
van een allerkleinste James

streep voor streep tekenen de stenen de bitterheid van vlees
rottend onder het gras het thema van het landschap
is een verfijnde voorstelling van het oog als een wond

glijdende meeuwen onderzoeken een sarcofaagachtige
wijdopen golvende taalkunde
de god die wij hebben gesmoord laat een gitzwarte stenen poort na

en in de verte een donkerblauwe lijn
een eenvoudige onvergelijkbare verdeling afgebakend
in de starende blik voorbij die leegte is de zee

Een selectie uit ‘verhalend gedicht’

moeders handschrift

moeders handen strelen strelen nog na haar dood
de ene na de andere witte koraaltak in de diepe zee
wordt in laag na laag van golvend blauw gebroken

koud als zorgvuldig gekozen woorden een eerste brief aan haar zoon
geschreven in haar eigen handschrift in de fluisteringen spoelt het water
de zeestroom werpt een blik op de afbeelding van een klein gezicht

blad voor blad opgroeien met haar pennenstreken
een druppel bloed wordt liefde genoemd is vanaf het begin
vertrouwde grammatica die dagelijks wat meer kleeft

het antwoord van de zoon kan alleen worden bezorgd tegen de tijd in
de blik van de zoon wijzigt de leesrichting
lezend tot een bevende ziekte geen woord meer kan dragen

haar hand afgesneden boven het papier hangt haar zee
een duim ver nog schitterender is het inktblauw
de lichaamswarmte stolt tot deze plek die geen wind kan omslaan

koraallamp steekt af tegen een schemering geweven door bloedstrepen
verlicht zacht het moment dat een gedicht wordt geboren
wanneer alle taal reageert op de in het hart opgesloten laatste woorden

groen en hekken

de paden op de velden zijn van metaal en hun gebogen houdingen
geboeid de soepelheid van de aarde lijkt een aanmoediging
hun blote ruggen staan dicht tegen de mesvormige maïsbladeren
de ribben zijn ook één keer per jaar glanzend groen

als een stel in het vlees begraven nummers waarin je je niet kunt vergissen
een bittere bloedgroep begeleidt graankorrels
terug naar elk jaar op de Grafveegdag melkrijpe geronselde kleuren
overal lezen stengelvormende stemmen hun straftijd op

met de smaak van velden en tuinen de smaak van dorst
beveelt de put om onophoudelijk in de afgrond van de nul te vallen
hun verlorenheid gehurkt boven aan de put omrand met woelmuizen
en kwartels een als de horizon bijna kleurenblind gedicht

zij kunnen de bezwering van de baarmoeder niet zien
nog altijd samentrekkend een rij groene hekken sluit de ademhaling in
reikt tot de rand van de aarde de avondgloed van de scheuten blijft donker
en woordeloos leven gevangen in een stille overpeinzing

een omhooggehouden ruw porseleinen kom balanceert met de opgemaakte tijd
zonder enige betekenis zelfs het spel van de groene vakjes
is zonder betekenis een gespogen veroordeling van het gezicht vegen
zorgvuldig vegen zij de ploeg schoon

les in pekingopera

pioenen rondom een verfijnde stamper staat op een paviljoenterras
haar kaak steekt naar hem over een droom halfrood halfwit
zijn zachte gevoeligheid wordt haar voorjaarszangstem
mens of geest? onmogelijke schoonheid kringelt voorbij de wereld
kringelt dichterbij de doordringende geur van poeder ondersteunt de geur van vlees
lotusstappen wolkenschoenen waden tot de rimpelende vijver overstroomt
hij zingt en zij ondertekent alle lang uitgerekte slotwoorden
het leven is als opera maar het is niet zo dat iedereen kan schitteren
– zegt vader

het theater Voorspoed op het marktplein van Dongan aan de Goudvissteeg
allemaal concubines najagend wolken doen aan kleren denken bloemen aan gezichten
geschiedenis denkt aan de ingestorte muren na de make-upverwijdering
zij en hij mooie glanzende ogen vullen de futiele verhaallijn
lange watermouwen wuiven duizenden jaren lang wie geeft er om uitgedroogde namen
het borrelglas wordt ongemerkt volgeschonken ongemerkt in één teug geleegd
gebroken hangt een nek in een donkere thuisvoorstelling
wervelende dans een echt afgesneden bloemennek ontmoet de valse leeftijd
– zegt vader

de wereld ligt verdekt in de lucht met de roep van een kraanvogel
verschijnt hij o dynastieën donkerrood lijkbleek is allemaal vreugde
een diep uit de keel afgedwongen aria dwingt de wisselvalligheden van de wereld af
eeuwig en altijd hetzelfde verhaal eeuwig en altijd deze man en vrouw samen
over de rand van het podium lopen is als over de rand van de tijd lopen
over het lemmet van nu lopen de zee onder het steile klif gaat ver weg
zij en hij kijken van hoog op ons neer extreme elegantie moet
o de perfectie van het vuur doordringt de stilte in je oren
– zegt vader

ruïnes van de filosofen

goed mogelijk dat ze alleen maar over geiten spraken
langzaam van de thee nipten donkere schemering
drijvend maanlicht over een aaneengesloten vlakte van dennennaalden

de grote bomen met pijnboomharsgeur ondersteunen
de bergschaduwen rondom morsen het vogelgezang van de dag
een arduinstenen bankje sluit de reizigers in

luisterend worden ze door stemmen schoon gepikt
een afstand als jade bezonken in een porseleinen theekop
glanzend glad en transparant wanneer het zacht wordt neergezet

Qian Zhongshu, Een vriendelijke Chinese slappeling?

“>Er zijn twee soorten mensen op de wereld: zij die de lekkerste druiven uit een tros als eerste eten, en hun tegenpolen die de lekkerste tot het laatst bewaren. De eerste zou je optimistisch moeten noemen, omdat hij steeds het lekkerste eet van wat hij nog heeft. De tweede soort lijkt eerder pessimistisch, omdat hij steeds eerst het minst lekkere eet. Maar in feite is het andersom, want de tweede soort heeft altijd nog hoop, terwijl de eerste alleen maar herinneringen heeft. Met die redenering probeert Fang Hongjian, het hoofdpersonage in Qian Zhongshu’s Belegerde vesting, zichzelf ervan te overtuigen dat het heus wel goed zat met zijn verloving, die hij als weinig opwindend ervaart. Verliefd worden en samen oud worden kon je immers zien als het eten van zo’n tros druiven: het beste in zijn relatie moest nog komen, dus dat bood hoop.
Wanneer hij dit verwachtingsvol aan zijn verloofde Sun Roujia verteld, reageert ze kribbig: ‘Als die lekkerste druif waarop jij zo hoopt echt helemaal aan het eind komt, dan ben ik dus een van de slechtste druiven. Ik wil je eetlust niet verpesten.’ (p. 365) Het is een van de vele grappige misverstanden die bij het koppel rijzen, en die er allengs toe leiden dat de twee niks meer tegen elkaar kunnen zeggen zonder dat de ander gepikeerd is.
Dat het zo moet lopen met Hongjians huwelijk was te verwachten, want al snel wordt in het boek een Frans gezegde uit de doeken gedaan: ‘het huwelijk is een belegerde vesting, zij die buiten staan willen naar binnen, zij die erin zitten willen eruit.’ Toch beslaat alleen het laatste kwart van het boek dat huwelijkse leven. In de aanloop daarnaar toe krijgen we een goede indruk van wat voor persoon Hongjian eigenlijk is, en van het feit dat miscommunicatie, tussen Hongjian enerzijds en zijn ouders, schoonouders, vriendinnen, vrienden, werkgevers en collega’s anderzijds, niet alleen aan echtparen voorbehouden is. De schrijver heeft er een aangename satire van weten te maken, met vele dialogen, die dankzij de vertaling van Mark Leenhouts ook in het Nederlands zeer levendig zijn.
Is Hongjian nu echt een hoopvolle pessimist, om bij de anekdote over de druiven te blijven? Wanneer een vriend Hongjian verwijt dat hij pas gelukkig kan zijn als hij ongelukkig is, beschrijft de verteller humoristisch dat Hongjian besloot om zijn pessimisme nog maar een dagje uit te stellen, ‘hoe vastberaden hij ook was om pessimistisch te zijn’. Ook Hongjian zelf merkt op dat het hem aan optimisme ontbreekt en dat hij weinig vertrouwen in het huwelijk of in zijn werk heeft.
Toch schetst dat een te negatief beeld van Hongjian, die net zo goed ook charmant, overwegend eerlijk en gevoelig overkomt, iemand die met anderen rekening houdt, iemand die niet voortdurend, zoals sommigen in het verhaal, iedereen probeert te manipuleren. Waarschijnlijk kunnen we Hongjian een schoolvoorbeeld noemen van de kinderlijke piëteit die het confucianisme voorschrijft: hij zal nooit tegen zijn ouders, zijn schoonfamilie of zijn baas ingaan, terwijl er voortdurend veel van hem wordt verwacht – verwachtingen die hij niet kan waarmaken.
Hongjian zelf is zonder enige ambitie. Eerst is hij in Beijing meerdere keren van studie gewisseld, en vervolgens heeft hij in Europa aan verschillende universiteiten als toehoorder allerlei losse colleges gevolgd, zonder veel op te steken, laat staan dat hij een Europees doctoraat heeft behaald, naar de verwachtingen van iedereen thuis. Terug in Shanghai begint hij zonder weerwoord aan een betrekking die zijn schoonvader voor hem regelt, voordat hij uit liefdesverdriet een baan als docent aanneemt aan een universiteit in het westen van het land.
Hongjian lijkt zich een beetje op de stroom van het leven mee te laten drijven. Hoewel hij soms wel eens tegengas geeft, lijkt hij tegelijkertijd te accepteren dat alles gebeurt zoals het moet gebeuren, dat het geen zin heeft om tegen die stroom in te roeien. Of kan hij dat niet? Volgens onze huidige maatstaven zouden we Hongjian waarschijnlijk een vriendelijke slappeling vinden, maar Qian Zhongshu laat in het midden wat hem nu eigenlijk beweegt. Ook velt hij geen oordelen, niet over Hongjian, noch over zijn ouders, schoonouders of echtgenote.
Het boek, dat zich voor de oorlog afspeelt, verscheen in 1946 als feuilleton. Dat Qian Zhongshu in die tijd op dergelijke wijze de lotgevallen van een enkel personage heeft beschreven is opmerkelijk. Niets is er te merken van het politieke engagement dat schrijvers in China al ver voor de oorlog steeds meer in de greep kreeg en dat na de oorlog alleen maar toenam. Het politieke toneel is hooguit ver op de achtergrond aanwezig, ieder lijkt teveel in beslag genomen door het werk en de liefde in zijn persoonlijke leventje. En gelukkig maar misschien. Want lachen we niet het hardst om uitvergrote, herkenbare situaties?

Bespreking verschenen in NRC, 23 oktober 2013
https://www.nrc.nl/nieuws/2013/10/25/een-vriendelijke-chinese-slappeling-1306710-a271101

Gedichten van Qin Xiaoyu

Qin Xiaoyu (1974) bracht de eerste jaren van zijn leven als herdersjongen door, bij zijn grootvader in een dorpje in Binnen-Mongolië. Op zijn zevende ging hij in Hohhot bij zijn dichtende vader wonen, die hem een liefde voor de regionale volksliederen en poëzie in het algemeen meegaf. Op de middelbare school raakte hij gefascineerd door de klassieke Chinese poëzie. Ook tijdens zijn studie Technische Bedrijfskunde bleef hij literair actief: hij richtte met vrienden het literaire tijdschrift Genesis op en bracht zijn eerste bundel met eigen gedichten uit: Wegdromen (in 1996). Naast zijn eigen poëzie schrijft Qin Xiaoyu al jarenlang over de gedichten van anderen. Hierin varieert hij van meer luchtige, losse aantekeningen bij gedichten (een vorm van poëziekritiek die in het traditionele China vrij gangbaar was, maar die weinig gebruikt wordt voor moderne poëzie) tot langere analyses met een meer wetenschappelijke basis. Samen met Yang Lian maakte hij een selectie van hedendaagse Chinese poëzie, in het Engels vertaald door W.N. Herbert en Brian Holton, die verscheen onder de titel: Jade Ladder: Contemporary Chinese Poetry (2012).
De gedichten van Qin Xiaoyu lijken de weerslag van zijn persoonlijke ervaringen. In gedichten als ‘Hohhot’, de ‘Badain Jaran woestijn’ of ‘Nacht’ keren allerlei alledaagse aspecten uit Binnen-Mongolië terug. Een gedicht als ‘De esthetica van de Bank of China-toren in Shanghai’ toont juist een mondaine, handelsgerichte wereld, waarbij Qin zijn kanttekeningen plaatst. Ook is zijn liefde voor de klassieke poëzie duidelijk merkbaar door regelmatige verwijzingen naar klassieke teksten of dichters, zoals het gedicht ‘Li Bai en Du Fu’ dat het werk van beide typeert aan de hand van twee standbeelden in een museum – een vorm van poëzie schrijven die we ook bij de klassieken veel aantreffen; of zoals ‘Bij de Zee van Eenzaamheid’, dat een moderne variatie vormt op het gelijknamige gedicht van de dertiende-eeuwse Wen Tianxiang. Niet voor niets verschijnt in 2013 een nieuwe bundel van zijn hand met ‘hedendaagse klassieke Chinese gedichten’.

Li Bai en Du Fu

Het Chinese Museum voor Schone kunsten.
Li Bai en Du Fu heersen in tegenovergestelde hoeken van de zaal.

Ze hebben een grens getrokken, het verst van elkaar maar het meest gelijkend,
als de noord- en zuidpool van een andere wereld.

Brons past het beste bij Li Bai,
een strijdersleven met een zwaard, vrijwillige militaire dienst en overal betrekkingen.

Hij is gegoten als zijn dichtkunst, afgekoeld in passie, heel natuurlijk,
zonder beitelen of kerven.

Een ruige, verborgen, verontwaardigde wapenrok,
zoals de weg naar Shu zwaar is en gedachten in een stille nacht.

Als vertrouweling van de hemel staat hij rechtop, zijn hoofd
licht opgeheven. Zijn baard is een verwilderd penseel.

En Du Fu is van hout gemaakt, oprecht, warm, neerslachtig,
zijn hele lichaam is als een labyrint van vloeiende lijntjes.

Hij zit zwijgzaam, vol verdriet,
als het knokige, zwakke paard in zijn gedicht.

Zijn neergeslagen blik verbindt de nederigste dingen,
maar ook dat is een ballade van de einder, ook dat is een beklimming.

Li Bai werd gegoten in 1977,
zijn vorm symboliseert het tijdperk van door de lucht kunnen lopen.

Du Fu werd gebeeldhouwd in 1963,
hem wachtte het tumult dat hem al eerder wachtte.

Nacht

Loop je de met dierenhuiden volgehangen joert uit,
slaan de diepe nachten je in het gezicht,

nemen bezit van je, een voor een.
Je grijpt je zielenzakje stevig vast.

Mocht je in trance zijn, dan ben je
een sjamaan die voor het eerst een gewaad van honderd pond draagt.

Net zoals beren bang zijn voor dooidagen
vrees jij deze nacht voor vriezen.

Martelwerktuig van koud licht in de lucht. Donker van pijnbomen en berken
vormt een bezeten band die het kamp en de verre bergen verenigt.

Je tast naar het ijskoude zwart,
staart naar het felgekleurde zwart, als een

enigszins krimpend beest.
De golvende en hijgende omgeving sluit je dreigend in.

De taal, hartstochtelijk als het vreugdevuur achter je,
is de enige oever van de zee van bomen.

Maar wat een onstuimige oever is dat!
Aan wal, aan wal, ga de sneeuwstorm van brandewijn binnen.

De esthetica van de ‘Bank of China’-toren in Shanghai

Vanaf Lujiazui verrijst vol welsprekendheid het vastgoed
met zijn woordenvloed, het financiële landschap van beide oevers toelichtend
Jij hebt je eigen vernieuwde Bund
maar het is nog geen avond, die slenterende toeristen levert

De rivier is een handelsstroom,
aan zijn benedenloop smelt het goud ook weg als de zon ondergaat
De veerboot werpt productiviteitachtig schuim op
Mussen in de lucht, drijvend als handel

Niet nodig om te strijden om de hoogte, het houdt niet op bij
achttien verdiepingen, adembenemende steile wanden
Zelfs zonder omhoog te klimmen kun je vanaf de top
uitkijken over alle vakantievierende wezens als vlekken

Een zicht dat te donker is, een lente die te wensen overlaat
of misschien alleen een haastig verschafte schets
of misschien gevogelte, dat systematisch
in de lucht wordt afgeslacht

Groene weelde
Het park is netjes en afgeschermd, een ‘alleen leden’-systeem
ook met wat erotisch binnengevoel
ook met een levensechte zenmeester in de rotstuin

Maar wat een belediging, die toren met zijn sigarettenbarbediende
die zo elegant mogelijk een asbak omwisselt. Je herroept de gezichtslijn
zoals je een fout erkent; met een onzichtbaar persoon
discussieer je lange tijd, maar het gaat gelijk op.

Rotsschilder

Ik graveer wild in rotsen,
zodat ze beesten in bontjassen worden, onderworpen door mij.

Lijnen van droge takken, hier en daar scherp alsof gebroken,
angst met mooie patronen.

Ik teken geweien als dichte bossen,
zodat het reekalf op het klif over zijn persoonlijke bergvoet drentelt.

Zo schilder ik LANGZAAM: de zon gaat onder tussen
de ronde heuvels. Ik laat het avondlicht kleuren.

En SNEL lijkt een ruiter op de weg en de rankheid
van zijn paardenrug te kunnen inkorten.

Ik kerf en verf dingen die mij verwonderen
met koeienoogachtige verwondering.

Het liefste teken ik wat ik het liefste doe:
wij zien eruit als een hagedis.

De maskers die ik schilder kunnen de plantengroei bevorderen.
Ik hoop dat het heelal eenvoudiger is.

Peking Dalí

Zwijgzame krant, avondkrant, stormzandkrant
de wereld beschouwt mijn gekte eindelijk als beladen met verdriet
voor het gezicht komt het portret van een vrouw in pyjama drijven
god deze stomme huisschilder

Ah, een verticale kapsalon, een verticale markt
een verticale horizon
die hebben mijn harmoniërende verf nodig
verticaal, dat is de wereld die naar mij toe buigt

Dus een penseel gekocht in de apotheek
om een strip te maken van die verdomde schemering van Wagner
voor die melodische snor van mij
ben ik slechts een omlijsting

Er zijn teveel dingen die ik heb geschilderd
en die naar de stomerij moeten worden gebracht
tussen de winkel en de perzikbloesems
loopt een nauwkeurige draad

Gewoonlijk breng ik alleen de tijd door
van de smeltende klokken die ik heb geschilderd
van de hardwitte dageraad
tot de wilde ezelachtige nacht

De Badain Jaran woestijn

De oude weg is verzakt, de nieuwe wordt makkelijk weggeblazen,
jeep, dronken kerel, dan maar zonder weg proberen,
af en toe laagvliegen.
Wij, bijna gewichtsloos, worden op elkaar gedrukt, storten omlaag,
hotsen schuin over de golftoppen, als een erotisch gedicht.

Deze scène is heel vertrouwd, in de kindertijd zoals na de dood
spelen met zand; bijna stromend water in een labyrint.
Jij bent een zandloper gemaakt van zand,
de doorlopende korrels vormen samen een woestijn.
De mossel van het gedicht polijst het zand dat niet wil.

Het moddergeel van het meer ontspruit uit zijn helderheid,
het lijkt veel op een succubus die je tot seks verleidt,
wat betreft Badain Jaran, haar
rondingen keuren het goed maar haar vlaktes zijn tegen.
Je zou zo graag haar oever willen zijn waar wilde eenden opvliegen,

haar dromenland willen strelen, haar stroefheid likken,
lang naar haar kamelenbellen op deze stille plek luisteren.
Starende blik naar de donkerbruine hemel en aarde. Je stijgt tot
narcistische riethalmen, aarzelend en spiegelend,
als een erotisch gedicht, leegte tot overstromen gevuld.

Noordelijke reis naar het westen

Beproeving lijkt de vijfde discipel van het gezelschap.
Onderweg glinstert het stadje Ulastoe op.
De monnik Xuanzong vraagt Lotus Uzheseklen om een aalmoes.
Haar verering voor de lama indachtig geeft ze twee gouden haarspeldjes.

Bajie draagt de draagstok,
Sun Wukong houdt de haarspeldjes vast. Op de markt
probeert Xuanzong ze te slijten
bij Lotus’ echtgenoot, die een hart als een speldenknopje heeft:
‘Voor twintig taël zilver mag je ze hebben.’

Een periode als hagel. De pijn van reïncarnatie.
‘Ik ga maar beter voor ik afgeranseld word . . . ’
Lotus stopt de soetra’s bij zich,
bindt dakbalk en nek stevig samen.
Slaapkinderen.
Lijden lijkt op kokendhete olie.

Haar echtgenoot op zijn witte drakenpaard voor wie spijt te laat komt
vindt dat huis en haard niks meer te betekenen hebben,
hij wil in haar tombe ontsnappen
aan deze wereld die plotseling een leegte is.
Haar kinderen bidden: ‘Moeder, alstublieft,
waar u ook bent, verander in wind en vlieg!’

Lotus Uzheseklen
stapt op een mooie brug.
Mist . . . gaan . . .
Kwelgeest . . . waaier . . .
In de donkere nacht is het koud, zilveren brug, rivier.
Dit is de reis die de reizende monnik haar geeft.

Noot van de vertaler: Xuanzong, het varken Bajie en de aap Sun Wukong zijn personages uit de beroemde Chinese roman De reis naar het westen, die erg geliefd is bij de bevolking in Binnen-Mongolië, waar de dichter is opgegroeid. Er bestaan talrijke Mongoolse variaties op deze roman, Lotus Wuzhesiguleng is een personage uit een daarvan.

De zee van eenzaamheid overgaan

1

Ik was het Eiland van Eenzaamheid opgegaan, met zijn aanrollende witte schuimkoppen.
In mijn neus prikte de stank van vis en garnalen die lag te drogen langs de weg,

en de fugu waaruit de organen verwijderd waren –
in de cirkel van het droogrek lag elk van hen

in de lengte gehalveerd,
als de voorspellende yinyangvissen in de Mazu-tempel.

Weia haalde me met een tijdelijk in beslag genomen vrachtauto op
bij de haven, zijn scherpe gezicht deprimerend als zijn uniform.

We gingen naar zijn flat. Achter de deur hing een politie-uniform,
op de tafel lag het onaffe manuscript van een roman.

2

We klommen de heuvel achter het politiekantoor op.
Terwijl we een kapsalon ‘Vis, daar hou ik van’ passeerden,

vertelde Weia mij dat hij hier
een wrang handelsboek had gevonden,

dicht opeengeschreven
lang verschuldigde hoerenlonen;

ook kletste hij over zijn eerste taak na werktijd:
allerlei van dat soort vrouwen opvangen en wegsturen.

Langs een op oorlog voorbereide trappenstraat en dichte verhakking
werd ik naar een sinds lang verlaten huis geleid.

Vanbinnen was het helemaal begroeid, vogels floten, insecten zoemden.
Weia zei dat dit zijn studeerkamer was.

Hij leek te pronken
met een soort lezen, afgezonderd, open, tussen berg en zee.

Maar even later ging hij weer, onder het mom van een bosje
kleine en chaotische bamboe die je overal ziet, tegen me klagen.

Hij zei dat het karakter dwergbamboe in zijn naam
naar deze armzalige bamboe verwijst.

3

De volgende dag, tegen de avond,
liep ik een hele tijd langs de woeste kustlijn.

Een orkaan had de weg vernietigd,
ik moest over losse stenen klauteren.

Het geblaf op de vissersboten
stak schril af bij de scheepshoorns.

Het zeewater was even helder als Utopia.
Keer op keer kwamen zilvermeeuwen de lucht aan de zee aanprijzen.

Een zeepaviljoen was volgehangen met nieuwjaarslampions,
in de verte stond een gitzwarte ijsfabriek. Een schuine buis

stak de zee in. Waarschijnlijk gleed het ijs daarlangs het scheepsruim in,
om het langzaam smeltende gezelschap van gevangen vis te worden.

Ik voelde me moe, strekte me uit op een rots vol zeeslakken.
De zon ging onder – zuchten van eenzaamheid bij de Zee van Eenzaamheid.

*De titel verwijst naar een beroemd gedicht ‘Lingdingyang overgaan’ van Wen Tianxiang (1236-1283), die trouw bleef aan de Songdynastie, ondanks gevangenschap en marteling door de nieuwe machthebbers van de Yuandynastie. Lingdingyang, dat Zee van Eenzaamheid’ betekent, ligt aan de monding van de Parelrivier, in de provincie Guangdong.

Hohhot

Gras vecht tegen groene buitenwijken,
op aarde zijn overal sporen van roest.

De aarde lijkt net opgegraven,
heeft lastdieren van grijzig porselein.

Het lijkt wel of ik net ben teruggekomen
uit een ander geslacht of een ander land,

in mijn ogen een juweel, woeste maagsappen,
vertering van een jongetje:

hij klampt zich vast aan een gat, lange tijd
wrijft hij over lyrische vleugels.

De tijd heeft hoge gebouwen opgeworpen,
de jongen heeft zich losgemaakt.

In plaats van hem sta ik nu hier,
van mijn geboorteplek rest alleen de buitenwijk.