Volmaakt geluk is vrij van geluk, zegt de taoïst

Gelukkig zijn, leven als in een paradijs, dat willen we allemaal wel. Maar wat een paradijs is voor de een is dat nog niet per se voor de ander. Onlangs verscheen er van de hand van de sinoloog Jan De Meyer een boekje over hoe Chinezen daar in de loop der tijden over hebben gedacht en geschreven: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk.

In het boek, dat aandoet als een lang essay, lijkt De Meyer precies de juiste manier gevonden te hebben om de geïnteresseerde leek het een en ander bij te brengen over het Chinese denken. Het is prettig geschreven en toont een grondige kennis van zaken zonder al te academisch of theoretisch te worden. Het Chinese bronnenmateriaal vormt voortdurend het uitgangspunt en De Meyer belicht de verschillende aspecten daarvan binnen de Chinese context. Tegelijkertijd heeft hij ook een heel persoonlijk stempel op het geheel gedrukt.

Dat laatste blijkt onder meer uit het soort teksten. De Meyer, van wie eerder de vertaling verscheen van de filosofische klassieker Liezi – De taoïstische kunst van het relativeren, heeft geen gortdroge geschriften over het ‘geluk’ uitgezocht, maar uiteenlopende teksten met literaire allure verzameld en die voorzien van een heldere toelichting. En die toelichting heeft een hedendaagse westerse lezer hard nodig. Zo eindigt bijvoorbeeld de overigens vrij begrijpelijke gelukservaring in het ‘Relaas van de pure kluizenaar’ met de volgende slotzin: ‘Nu eens bezing ik de maan en spot ik met de wind, dan weer slaap ik tussen de wolken en spoel ik mijn mond met rotsen.’ De uitleg getuigt van een prettige lichtheid.

De meeste Chinese filosofische scholen of levenswijzen komen wel aan de orde in dit boek, zo komen we verschillende confucianisten, boeddhisten, taoïsten, mohisten, legalisten, sofisten, logici en dialectici tegen. Maar gaandeweg krijgt De Meyers persoonlijke voorkeur voor het taoïsme steeds meer de overhand, door de keuze van de teksten, en door zijn expliciete oordelen, zoals het ‘verstikkende confucianistische ritualisme’, en zijn soms zeer persoonlijke uitspraken: ‘Mij heeft deze tekst altijd een gevoel van verbazing vermengd met afkeer, ja zelfs walging bezorgd’ (over de confucianistische klassieker Daxue, ‘De grote leer’).

De Meyer maakt korte metten met dat deel van de Chinese ‘meesters’ dat zich vooral met politieke en maatschappelijk georiënteerde vragen bezighoudt – wat is de plaats van de mens in de samenleving en hoe moet hij zich gedragen ten opzichte van andere mensen, met name zijn familieleden en heerser, om de orde in de wereld te handhaven of herstellen? En hij geeft alle ruimte aan teksten over aardse, bovenaardse en onderaardse paradijzen, droomreizen, onsterfelijkheidselixers, kluizenaarslevens en de vleugels van de wijn.

Daaruit komen natuurlijk de nodige variaties naar voren van wat geluk is. Zo lijkt het zoeken naar het onsterfelijkheidselixer lijnrecht te staan tegenover de ‘verkieslijkheid van de dood als opperste vorm van geluk’ – hoewel De Meyer er meteen bij vermeldt dat een dergelijke verheerlijking vrij zeldzaam is, en dat er vaker sprake is van een aanvaarding van de dood.

‘Aanvaarding’ lijkt sowieso een kernbegrip voor het geluk in het taoïstisme. Of het nu gaat om meester Zhuangzi die een les van een sprekende schedel krijgt of om de eerste minister Zichan die door zijn hedonistische broers terecht wordt gewezen, de uniforme boodschap is er vaak een van relativering, van acceptatie van wat op je weg komt en hoe je bent, oftewel het bekende wuwei, het niet ingrijpen, niet in jezelf en niet in de ander, de dingen, zaken of gebeurtenissen om je heen.

Niet voor niets gaat een van eerste teksten die De Meyer citeert over de Ware Mens (uit Zhuangzi), waaruit duidelijk wordt dat het volmaakte geluk enkel een van emoties bevrijd geluk kan zijn: ‘De Ware Mens van weleer wist niet wat het was zich te verheugen (yue) in het leven, hij wist niet wat het was een afkeer te hebben van de dood. Hij kwam naar buiten [in het leven] zonder vreugde (xin), en ging naar binnen [in de dood] zonder weerstand te bieden. Ongedwongen ging hij, ongedwongen kwam hij, en dat was dat.’ Leven, ziekte en dood als natuurlijk proces, afwezigheid van begeerte en mentale leegte; wie zich los kan maken van vaste denkpatronen en het leven in alle openheid tegemoet kan treden, dat is de gelukkige Ware Mens – en die mens is dus ook helemaal niet bezig met de vraag naar het geluk.

In zijn inleiding waarschuwt De Meyer zijn lezer meteen, terecht, dat dit geen ‘newagezelfhulpboek met instantgeluksrecepten is’, maar ‘een kennismaking met een segment van de Chinese cultuur- en ideeëngeschiedenis dat vanwege de universaliteit van de thematiek ook de westerse lezer van nu kan aanspreken.’ Maar een impliciete raad voor zijn lezer heeft hij toch wel: het volmaakte geluk is vrij van geluk.

Recensie in NRC Handelsblad van 9 oktober 2010:
Jan De Meyer: Leyuan, de tuin van het geluk. Chinese filosofische teksten over paradijzen en het geluk. Augustus, 206 blz.

Het onvermogen door te dringen tot wie je liefhebt

Verschoppelingen, de eerste roman van de Chinees-Amerikaanse schrijfster Yiyun Li, begint op de ochtend van de executie van de achtentwintigjarige Gu Shan, daartoe na tien jaar gevangenschap veroordeeld vanwege haar contrarevolutionaire activiteiten. Rondom die executie ontwikkelen zich de levens van acht andere personages, allemaal op een of andere wijze verbonden met het leven van Gu Shan.

Yiyun Li betoont zich met deze roman wederom een echte verhalenverteller. In 2005 maakte ze wereldwijd furore met een verhalenbundel die dit voorjaar in het Nederlands verscheen onder de titel Een heel leven later. Tot op zekere hoogte heeft ook Verschoppelingen iets van een bundel verhalen, ware het niet dat Li deze acht verschillende levens ingenieus in elkaar heeft weten te vlechten.

Ondanks hun grote onderlinge verschillen zijn al deze mensen, de titel zegt het al, verstoten, of voelen ze zich verstoten. Het duidelijkste geldt dat wellicht voor de negentienjarige Bashi, de engerd die op zoek is naar een jonge bruid maar door iedereen wordt gemeden als de pest. Ook van het vriendelijke bedelaarsechtpaar Hua , dat tijdens het zwerversbestaan zeven te vondeling gelegde babymeisjes op straat heeft gevonden, maar ze ook stuk voor stuk weer is kwijtgeraakt, valt te begrijpen dat ze buiten de reguliere maatschappij staan.

De knappe Kai, daarentegen, lijkt het oppervlakkig gezien goed voor elkaar te hebben. Deze vroegere klasgenote van Shan heeft in tegenstelling tot haar, mede door een goed huwelijk, een zeer succesvol bestaan opgebouwd binnen de rangen van de Communistische Partij. Maar zelfs voordat ze, om anticommunistische activiteiten, door haar man wordt verstoten, voelt ze zich al een verschoppeling; ze voelt zich niet op haar plaats in haar maatschappelijke positie, die ze steeds meer beschouwt als een gevangenis en een verraad aan zichzelf.

Net als in Een heel leven later wordt het gedrag van de personages sterk bepaald door hun onvermogen om werkelijk door te dringen tot hun geliefden; ze bevinden zich in een stilzwijgend conflict met hun ouders en/of kinderen, vaak ook met hun partner. Leraar en mevrouw Gu, de ouders van Shan, zijn al jaren uiteengegroeid, als ze ooit al echt aan elkaar verknocht waren. Het verdriet om de dood van hun dochter verscherpt die afzondering nog eens. Het goedwillige maar naïeve boerenjongetje Tung voelt zich verloren en in de steek gelaten sinds hij een half jaar geleden van zijn grootouders op het platteland is verhuisd naar zijn ouders in de stad. Maar het schrijnendst is het leven van de twaalfjarige, ernstig misvormde Nini, oudste van zeven zusjes, over wie haar moeder verzucht: ‘Hadden we er maar meteen na haar geboorte een einde aan gemaakt ’. Allemaal hunkeren ze naar geborgenheid en liefde – een delicaat onderwerp, dat Li in haar roman opnieuw mooi, ingetogen, met hier en daar een vleugje humor verwerkt.

Het leven van deze personages speelt zich af in Modderrivier, een fictief Chinees provinciestadje van tachtigduizend inwoners, dat voelt als een dorp waar iedereen elkaar kent. Mistroostig zijn de beelden die Yiyun Li van het stadje schetst. Li (1972), die opgroeide in Peking, in 1996 naar de Verenigde Staten trok en zich daar definitief vestigde om zich geheel aan het schrijven te wijden, vermengt het gewone Chinese leven met traditionele verhalen en moderne politieke ontwikkelingen, en net als de meeste Chinese schrijvers is ze niet bang om gruweldaden, zoals we die inmiddels wel kennen uit China’s recente geschiedenis, te boekstaven, zoals bijvoorbeeld de verwijdering van Gu Shans nieren nog voordat de doodstraf is voltrokken. Dergelijke historische feiten worden echter nooit opgevoerd uit effectbejag maar illustreren de levensomstandigheden in Modderrivier.

In Li’s boeken is vrijwel geen enkel personage uitsluitend goed of slecht. Wel zijn ze allemaal getekend door de dilemma’s waar ze in hun leven voor komen te staan, en die voor een groot deel te wijten zijn aan het politieke bestel: Verschoppelingen beslaat een goeie maand, van 29 maart tot 1 mei 1979, een tijd waarin Mao Zedong al weer enkele jaren dood is en de eerste voorzichtige economische hervormingen een sprankje hoop doen gloren. Een hoop die tragisch de grond in wordt geboord.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Yiyun Li: Verschoppelingen. Vertaald door Gerda Baardman en Lidwien Biekmann. Atlas, 221 blz.

Te veel cliché’s

Beijing Coma is de nieuwste roman van de dissidente schrijver Ma Jian, een van de belangrijkste en moedigste stemmen in de Chinese literatuur volgens Nobelprijswinnaar Gao Xingjian. Net als in zijn vorige twee romans, Het rode stof en De noedelmaker, geeft Ma Jian hier scherpe inkijkjes in de Chinese samenleving van met name de jaren tachtig. Ditmaal vormt de grootschalige studentenopstand in het voorjaar van 1989 op het Plein van de Hemelse Vrede in Beijing de inzet van het verhaal.

De fictieve Dai Wei, ‘hoofd van de studentenordedienst’ op het plein, is tijdens de bloedige onderdrukking van de opstanden op 4 juni door een kogel in het hoofd getroffen en in een coma geraakt. Vegeterend hoort hij alles wat er om hem heen wordt gezegd en gebeurt, en vanuit dat perspectief doorlopen we ruim tien jaar na het bloedbad – jaren waarin zijn moeder de verzorging van haar zoon uiteindelijk nauwelijks meer kan opbrengen en de Chinese machthebbers even intolerant blijven als altijd. Uit Dai’s herinneringen en gedachten komt geleidelijk een beeld naar boven van zijn leven vóór de fatale dag: zijn jeugd en de Culturele Revolutie, zijn liefdes, en vooral de ontwikkelingen op het plein.

Via Dai Wei’s comateuze lichaam – ‘levend begraven’, ‘een val, een plein zonder uitgang’ – stelt Ma Jian gangbare ideeën over gevangenschap en vrijheid ter discussie: ‘De agent in burger die me neerschoot, heeft wel mijn lichaam, maar niet mijn geest stukgemaakt. Ik ben waarschijnlijk de enige nog levende burger in dit land die geen verklaring van steun voor het ingrijpen van de regering heeft ondertekend.’ Die cynische opmerking sluit aan bij een andere over een van zijn vroegere kameraden, die tijdens het bloedbad zijn benen is kwijtgeraakt: ‘Zijn lichaam leeft, maar zijn geest is dood.’ Hoewel Dai Wei lichamelijk nergens meer toe in staat is, heeft hij wel zijn geestelijke vrijheid behouden; uiteindelijk bevindt niet hij maar de rest van het land zich in een coma.

Toch is Beijing Coma geen simpele, rechtlijnige kritiek op het Chinese regime. Ma Jian houdt ook de zwaktes van de mens tegen het licht, onder meer de hang naar macht, die de demonstrerende studenten op het plein verre van vreemd is. ‘Jullie vechten tegen de dictatuur, maar eigenlijk willen jullie allemaal keizertjes worden’, zegt een student. Tegenover hun idealisme en solidariteit plaatst Ma hun onderlinge rivaliteit, naïviteit, romantiek en onkunde. De combinatie van dat alles houdt de studenten ‘gevangen’ op het plein, terwijl het ze eigenlijk steeds duidelijker wordt dat ze zich beter zouden terugtrekken.

Door die aandacht voor het algemeen menselijke ontstijgt Beijing Coma verreweg het niveau van een verkapt politiek pamflet. Tegelijkertijd is het toch een probleem dat veel van de dingen die Ma beschrijft inmiddels wel bekend zijn . Ook anderen hebben het kannibalisme tijdens de Culturele Revolutie of andere gruwelijkheden tot in de kleinste details beschreven, en ook Ma’s inzichten over leven onder een dictatuur zijn niet erg verrassend.

Schrijft hij er dan beter of indringender over dan anderen? Bij vlagen kan hij zeker meeslepend zijn, maar in dit lijvige boek wordt veel herhaald. De nauwelijks veranderende situatie op het plein wordt haast van dag tot dag, soms zelfs van uur tot uur beschreven, en dat enkele honderden pagina’s lang. Dat de studenten niet alleen door democratische idealen werden geleid is een waarheid als een koe, net zoals het feit dat China een dictatuur is. Het is jammer dat Ma Jian zijn lezer dat toch nog eens meent te moeten inpeperen.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Ma Jian: Beijing Coma. Vertaald door Harry Pallemans. Contact, 832 blz.

Het Chinese hof stuurde Nederlanders altijd weg

‘De Hollanders bezitten, naar onpartijdig oordeel, nauwelijks ééne van de vijf hoofddeugden: menschlievendheid, regtvaardigheid, welvoegelijkheid, wijsheid en opregtheid.’ Dat was het weinig florissante beeld dat de Chinezen van ons hadden in de achttiende eeuw, verwoord door een Chinese huisleraar op Java.

Wie het boek China en de Nederlanders. Geschiedenis van de Nederlands-Chinese betrekkingen 1600-2007 door Leonard Blussé en Floris-Jan van Luyn leest, kan de Chinezen niet helemaal ongelijk geven. De koloniale houding werd nu eenmaal gekenmerkt door strijd, verovering, religieuze zendingsdrang, macht en rijkdom – boven alles stonden de economische belangen van het moederland en de handelaren.

Omwille van die handel werd het wenselijk geacht voet aan de grond te hebben in China zelf, zoals verschillende andere Europese naties op gezette tijden hebben gehad, maar dat is Nederland nooit gelukt. Door de weigering van China om Nederland een handelspost te laten opzetten, maar ook door VOC-bemoeienis, verliep de handel vrijwel altijd via Batavia en in de zeventiende eeuw gedurende een jaar of veertig via Formosa, het huidige Taiwan, waarvan de oorspronkelijke bewoners niet verwant waren aan de Chinezen.

Zowel op Formosa als in Batavia groeide de Chinese bevolking tijdens de Nederlandse bezetting explosief. Na een dynastiewisseling in China zochten vele Chinezen hun toevlucht op Formosa, maar de overweldigende immigratie van Chinezen naar Batavia was vooral door de VOC gestimuleerd: Chinese koelies stonden erom bekend harde werkers te zijn, die zich zeer goed aanpasten aan de nieuwe omstandigheden.

Aan het einde van de negentiende eeuw ontstond door die grote Chinese bevolking in Nederlands-Indië een groeiende behoefte aan kennis van taal, cultuur en beschaving van deze onderdanen, en daar is uiteindelijk de Nederlandse sinologie uit voortgekomen, die in Europa nog altijd een zeer vooraanstaande positie heeft.

Het is interessant om over dergelijke Nederlands-Chinese betrekkingen te lezen, die dus lange tijd vooral indirect waren; de diverse gezantschappen die de Nederlandse regering door de eeuwen heen naar het Chinese hof stuurde, keerden vrijwel altijd onverrichter zake terug naar huis. Alleen rond het begin van de twintigste eeuw kon Nederland ook enkele decennia rechtstreeks profiteren van de verzwakte positie van China en de vele concessies die het land noodgedwongen aan de Europese mogendheden moest doen.

In China en de Nederlanders kunnen we alles lezen over de Hollandse handelsdrift, de negatieve en positieve invloed die Nederland in zijn koloniën had, de diplomatie van de laatste decennia, de culturele uitwisseling, de chinoiserie et cetera, en allerlei aardige weetjes houden het boek levendig: zo schijnen thee en koffie positief te hebben bijgedragen aan het emancipatieproces, omdat deze dranken rond 1700 zo populair werden dat ze tot theepartijtjes leiden die de Nederlandse vrouw in staat stelden gezellig buitenshuis onder haar seksegenoten te vertoeven.

Tegelijkertijd blijft dit mooi uitgegeven boek met prachtige illustraties toch te veel een aaneenschakeling van gebeurtenissen en wetenswaardigheden, waardoor het als geheel soms wat moeizaam leest. Een overkoepelende analyse ontbreekt.

Dat blijkt ook uit het feit dat de delen van de verschillende schrijvers niet erg op elkaar zijn afgestemd. Tachtig procent van het boek is geschreven door Blussé, historicus en sinoloog, en de overige twintig procent door Van Luyn, sinoloog en journalist, die uitsluitend de betrekkingen tussen 1989 en 2008 behandelt. Zo overlapt het laatste hoofdstuk van Blussé gedeeltelijk met wat Van Luyn daarna veel uitgebreider beschrijft.

Dat is op zichzelf misschien niet zo heel erg, maar het zou interessant zijn geweest te zien in hoeverre er parallellen zijn tussen de Nederlands-Chinese betrekkingen van nu en van een paar eeuwen geleden. Zijn er geen terugkerende elementen in die vier eeuwen van betrekkingen, waar we eventueel lering uit kunnen trekken voor de toekomst?

Om zijde, porselein of thee gaat het allang niet meer, maar zeker is dat China zich nog altijd niets laat opleggen dat het niet wil.

Recensie in NRC Handelsblad van:
Leonard Blussé & Floris-Jan van Luyn, China en de Nederlanders. Geschiedenis van de Nederlands-Chinese betrekkingen 1600-2007. Walburg pers, 255 blz.

Chinese literatuur in Nederland

De Nederlander lijkt zeer gefascineerd te zijn door de Chinese cultuur. Tentoonstellingen als Go China! Assen-Groningen trekken horden bezoekers en bij Chinese films zitten de zalen vol. Maar gek genoeg blijft de Chinese literatuur vooralsnog een ondergeschoven kindje.

Met enige regelmaat verschijnen er in Nederland boeken die in China zelf een miljoenenoplage kennen, zoals Jiang Rongs Wolventotem. In China werden er miljoenen exemplaren van verkocht. Hier deed het boek het ‘niet slecht’ volgens Job Lisman van uitgeverij Prometheus. ‘Maar het heeft veel minder aandacht getrokken dan verwacht.’ Hoe komt dat? Wat maakt dat Chinese literatuur de Nederlandse lezer maar zo moeilijk kan bekoren?

Allereerst zijn er de grote culturele verschillen: de meeste Nederlanders weten amper iets van China – pas de afgelopen jaren krijgt het publiek meer achtergrondkennis. Specifieker voor de Chinese literatuur is het gebrek aan psychologische ontwikkeling van de personages in de romans. Om die reden liet uitgeverij De Arbeiderspers de nieuwe roman van Ma Jian, in het Engels onlangs verschenen als Beijing Coma, aan zich voorbij gaan: ‘Het dikke boek bevat veel personages,’ zegt uitgever Elik Lettinga, ‘die voor het merendeel niet tot leven komen, waardoor het boek als geheel iets kils blijft houden.’

Dat gevoel van kilheid is niet moeilijk te verklaren. Ook de moderne Chinese romans staan nog sterk in de traditie van het land. Daarin zijn literatuur en maatschappij altijd nauw met elkaar verbonden geweest. Literatuur moest getuigen van de wereld om de schrijver heen en veel minder, zoals in het westen, van de binnenwereld van de schrijver. De poëzie, die traditioneel als het hoogste literaire genre werd beschouwd, vormde altijd de neerslag van een concrete ervaring, maar getuigde vooral van een aardse, naar buiten gerichte blik. De persoonlijke ziel van de schrijver werd eerder verhuld dan onthuld.

De geringe weerklank van Chinese literatuur in Nederland komt ook aan de orde in Chinese literatuur. Aards maar bevlogen van Mark Leenhouts, een van de beste vertalers uit het Chinees. Aan de hand van de belangrijkste werken zet hij in dit boek de ontwikkeling van de moderne Chinese roman sinds het begin van de twintigste eeuw uiteen. In zijn overzichtelijke, prettig geschreven boek bevestigt hij dat die literatuur de westerse lezer diep in het vreemde onderdompelt – veel dieper dan bijvoorbeeld succesvolle ‘exotische’ schrijvers als Gabriel García Márquez of Salman Rushdie dat doen. Een belangrijk verschil lijkt erin te liggen dat die laatste schrijvers diep geworteld zijn in de westerse literaire tradities; de leermeesters van Garciá Márquez zijn Kafka, Sophokles en Faulkner. Voor moderne Chinese schrijvers geldt dat niet, of in veel mindere mate.

Geheel in lijn met de Chinese literaire traditie volgt ook de moderne romanschrijver de buitenwereld van dichtbij. De meeste romans, zowel klassiek als modern, vertellen vooral wat er gebeurt, zonder in te gaan op het waarom. Zelfs het fantastische – de spoken en schimmen die de vroegere volksverhalen bevolkten en in de moderne literatuur nog geregeld opduiken – wordt nuchter en sec in het verhaal verweven.

Westerse critici en lezers hebben daar moeite mee, ze zien er vaak alleen een gebrek aan psychologische diepgang in. Een ander veelgehoord bezwaar hangt daarmee samen: de afwezigheid van een dwingende plot, omdat er niet of nauwelijks naar een ontknoping wordt toegewerkt; eenheid wordt op een andere manier bewerkstelligd, bijvoorbeeld door middel van contrasterende personages.

Leenhouts verklaart het geringe succes dus vooral aan het verschil in literaire vorm. Aan de typisch Chinese context van de romans kan het niet liggen, zo stelt hij, want die is niet anders dan in Chinese films, die wel in trek zijn. Daar valt wel een vraagteken bij te zetten: immers, een boek projecteert nu eenmaal niet een direct beeld op het netvlies zoals een film dat doet – en beelden werken relatief snel op het gemoed.

Niet overal in Europa heeft de Chinese literatuur het moeilijk. In Frankrijk is het aanbod veel groter. Vuistdikke klassieke romans als De droom van de rode kamer, Het verhaal van de wateroever en De reis naar het westen zijn integraal vertaald en opgenomen in de prestigieuze Pléiade-reeks. Zelfs Taiwan wordt niet over het hoofd gezien, getuige vertalingen van onder meer Wang Wenxing, Guo Zheng en Zhang Dachun: allemaal schrijvers die in het Westen volkomen onbekend zijn, maar in eigen land een status hebben die vergelijkbaar is met die van Cees Nooteboom of Arnon Grunberg bij ons.

Maar de Nederlandse markt is kleiner, wat de uitgevers ongetwijfeld voorzichtig maakt. Vrijwel elke Nederlandse uitgever heeft wel een Chinees boek in zijn fonds, maar meestal blijft het bij één titel. Zelfs de verkoop van Nobelprijswinnaar Gao Xingjian bij Meulenhoff heeft geen zoden aan de dijk gezet, en zijn Nederlandstalige oeuvre is dan ook beperkt gebleven tot twee boeken. De Geus is de enige uitgeverij die wel een klein Chinees fonds heeft opgebouwd, met namen als Han Shaogong, Su Tong, Yu Hua en Pai Hsien-yung. Zij vormen, met anderen, het summum van de Chinese literatuur, maar worden in Nederland nauwelijks opgemerkt.

Wat wel wordt opgemerkt zijn boeken als Jung Changs Wilde zwanen (1992) en Lulu Wangs Het Lelietheater (1997), die strikt gezien niet onder de Chinese literatuur vallen, omdat ze niet in het Chinees zijn geschreven, maar in het Engels en het Nederlands, door schrijfsters die hun vaderland op dat moment al enige tijd hadden verlaten. Beide boeken verhalen de lotgevallen van een meisje tijdens de Culturele Revolutie in China en geven en passant veel uitleg over de Chinese geschiedenis, maatschappij, cultuur et cetera. Voor de Chinese lezer zijn ze daarom weinig interessant.

Door het succes van deze boeken lijkt de Nederlandse markt zich te zijn gaan richten op boeken van vrouwen over sterke vrouwen. Vaak gaan ze over een historisch bekende vrouw die zich door een woelige tijd heen sleept. Zo verschenen er de afgelopen jaren maar liefst drie boeken over Tzu Hsi, de laatste keizerin van China, één over een andere keizerin, een roman gebaseerd op het waar gebeurde verhaal van een zeventiende-eeuwse vrouw, en een boek over de Chinese kunstenares Pan Yuling. Dit laatste boek werd overigens geschreven door de niet-Chinese Jennifer Cody Epstein, maar volgt precies hetzelfde patroon. De titels, omslagen en licht romantische invalshoeken zijn vrijwel uitwisselbaar.

Lijnrecht tegenover dit soort romans, die vooral de bekende clichébeelden van het oude China moeten oproepen, staat een andere categorie van opnieuw vrouwelijke auteurs: hippe jonge schrijfsters uit China zelf, zoals Mian Mian, Wei Hui en Yin Lichuan, met romans over het (post)moderne, wilde stadsleven, waarin drank, drugs en seks de boventoon voeren. Zelfs de tamelijk brave autobiografie van het pubermeisje Chun Sue werd in het Nederlands vertaald.

Deze vrouwentrend bewijst nog maar eens dat de meeste lezers en uitgevers vooral het bekende zoeken: het glorieuze keizerrijk van weleer, het land van de communistische dictatuur, het land van de economische boom – dat is waar een Chinese roman over hóórt te gaan. En die bekende verhalen werken des te beter als ze worden getoond vanuit het perspectief van een onafhankelijke vrouw die tot wasdom komt.

Gezien het stof dat sommige van de genoemde boeken in China of internationaal hebben doen opwaaien, is het op zichzelf een goede zaak dat ze ook bij ons verschijnen, maar het is jammer dat er daarnaast niet wat meer ruimte is voor hedendaagse auteurs die een ander geluid laten horen. Shi Tiesheng bijvoorbeeld, die in China erg geliefd is vanwege zijn openhartige stijl en filosofische inslag en wiens werk juist stilte ademt; Can Xue, bekend om haar surrealistische, droomachtige vertellingen; Chen Cun, wiens beschrijvingen van onbeduidende feiten en mensen impliciet een bijtende analyse van de hedendaagse maatschappij en de verhoudingen tussen man en vrouw behelzen; Ge Fei, met zijn bevreemdende herscheppingen van ervaringen uit de grote stad en zijn eigenzinnige bewerkingen van klassieke Chinese teksten; of Jia Pingwa met zijn subtiele aandacht voor plaatselijke tradities en de cultuur van het platteland.

In principe hebben Nederlandse uitgevers wel toegang tot het werk van deze schrijvers (overigens juist een overwegend mannelijk gezelschap!). Dat wordt namelijk wel vertaald in het Frans, Engels en Duits, en geregeld staan er verhalen van hen in Het trage vuur, tijdschrift voor Chinese literatuur. Misschien speelt het Nederland parten dat er weinig literair vertalers uit het Chinees zijn (een kwestie van kip en ei) en dat we nog geen echte vertaaltraditie vanuit het Chinees hebben. De laatste jaren lijkt daar enige verandering in te komen, maar blijkbaar weten veel uitgevers nog niet de weg naar die paar kenners nog niet te vinden en volgen ze dus maar de Amerikaanse markt. In het slechtste geval gebeurt dat zelfs inclusief doorvertaling van de Amerikaanse vertaling, zoals bij de topschrijver Mo Yan, met alle fouten en stilistische vervlakkingen van dien.

Volgend jaar is China eregast op de Frankfurter Buchmesse. Het wachten is op de Chinese schrijver die als een García Márquez zijn nationale literatuur in één keer op de wereldkaart kan zetten – en op een uitgever die zich durft op te werpen als ambassadeur van die literatuur, zoals het goede oude Meulenhoff dertig jaar geleden met de Zuid-Amerikanen deed.

In NRC Handelsblad.
Mark Leenhouts, Chinese literatuur van nu. Aards maar bevlogen. De Geus, 208 blz.