Zheng Min 郑敏, De adelaar en andere gedichten

Vertaling Iege Vanwalle

De hier vertaalde gedichten komen uit Zheng Mins bundel Gedichten 1942–1947. Meer daarover in dit interview dat Iege Vanwalle met de dichteres hield in 2001. “Door in dat ‘kleine meisje’ binnen in me te blijven geloven, ben ik nooit mijn waardigheid kwijtgeraakt. Ik ben altijd blijven geloven in een spirituele wereld die de alledaagse realiteit overstijgt, in een humanistische levensbeschouwing, en vooral in schoonheid.”

DE ADELAAR

De mens die aarzelt in het leven,
hij zou moeten leren van de onbewogen adelaar.
Hij vliegt weg, maar hij geeft het zeker niet op
omdat deze wereld lelijk en onwaar zou zijn.

Enkel diep en nog dieper
cirkelt hij rond in overpeinzingen.
Enkel kalm en nog kalmer
Zoekt hij rond met vlijmscherpe blik.

Afstand laat hem de wereld duidelijk zien,
bergen veraf, water heel nabij,
onder zijn vleugels verdwijnt het verschil.

Wanneer hij zijn richting heeft gekozen,
merk je een verlangen op dat hij beslist met zich meedraagt
en bedreven duikt hij vanuit het hoge uitspansel naar beneden.

WOLKEN

Waarom over wolken en water praten,
als ik toch wijs en zeg dat
het de bergen en de stenen van gisteren zijn,
dat het de zon en de maan van gisteren zijn, en
dat ik die voor je sta
degene ben naar wie je gisteren zo hebt verlangd?
Ooit keek ik naar de wolken in het avondduister en dacht
aan zijn slaaphouding in het maanlicht van de vorige nacht.
Laat deze wereld onophoudelijk veranderen als
muziek. Verander!
Maar vanuit een stilte kan ik vele
voorbije nachten zien.
Mijn hart is een cisterne in de diepte van de bergen,
de hemel ligt voor eeuwig aan haar boezem.
Zou er plots een grijze adelaar opvliegen
uit het donkere, dichte woud en
rondcirkelen in de blauwe hemel, rondcirkelen,
dan zou hij zeker net als ik aan die wolken denken!

AVONDONTMOETING

Ik wil niet op de deur kloppen,
ʼk ben bang dat dat al te hard klinkt.
Een kleine boot die terugkeert,
de roeiriemen roerloos,
wacht op de avondwind van zee.
Als jij onder de lamp zit,
en je hoort buiten zacht ademhalen,
je voelt iemand langzaam naderen…

gooi dan je sigaret weg,
doe geruisloos de deur open
en vind mij. Wachtend aan je deur.

MUZIEK

Staand in de schaduw van het maanlicht
is mijn ziel stromend water in de vroege ochtend.
Muziek stroomt uit je raam,
toch weet ik niet of jouw jeugdige leven
zich ook zo naar mij toe haast.
Maar als wij onze ogen sluiten,
zijn wij allang vissen in hetzelfde rijk,
in dezelfde rivier.

EEN WINTERNAMIDDAG

De schilder is in slaap gevallen,
de weg kleurloos achterlatend.
Of is die diep in gedachten verzonken?
Denkend aan een paar blote zachte voeten,
aan een gebloemde parasol,
met een bleek gelaat…

De populieren klagen huilend:
ʻWanneer zal er weer schoonheid zijn?
De wind zingt mijn lof niet meer.ʼ
Een kraai rust op de stenen vesting,
de hemel is te laag.

Eenzaamheid druppelt van twijgen,
ik wandel langs een slapende schone
die wacht op een warme bries.
Iemand raakt zacht mijn elleboog aan,
trekt zacht aan mijn mouw,
het zijn een paar verlegen handjes,
die lijken te fluisteren:
ʻKan ik haar niet zien?ʼ
Dan stop ik en kijk om:
geen enkele wandelaar op de weg.

Een frêle witte roos
steekt boven het lage hek uit
onophoudelijk bevend…

DE TIJD EN DE DOOD

Een houten boot
in grenzeloze golven werpen,
een vlag
in een stormhemel hijsen,
met een onbehouwen houding
waadt de mensheid door de stroomversnellingen van het leven.

In hun eindeloze opeenvolging
zijn leven en dood niet van elkaar te scheiden.
Ieder die vooruitkijkt op de ontberingen van de nakomelingen,
spreidt zijn armen en benen,
ontvouwt een brug van overlevering;
ieder die een nakomeling wat licht wil geven,
laat zijn eigen ogen eeuwig gesloten.

Toon niet opnieuw de vernietigingen, de verschrikkingen
en het verdriet overgeleverd door de tijd.
Het is niets meer dan een nobel hart
dat verandert in een nachtelijke glans
die de stappen van een nachtelijke reiziger verlicht.
Wanneer de troepen opnieuw oprukken
is elke lichtstraal die dan verdwijnt
al helemaal opgelost in het bloed van de levenden
en beladen met die ene hoopvolle dag voor de mensheid.

Als haat er enkel is omwille van liefde
en vernedering de aanleiding is tot roem,
dan is dood het hoogtepunt van leven,
nog schoon sprankelend als een
vreemde, plots ontluikende bloem, ook al is het maar voor even,
om dan weer te verwelken. Maar
de knoppen van het leven zijn al achtergelaten.

SPIJT

Wij zijn samen in één schaduw,
praten leunend op de reling van de boot,
hoe kil is toch die ochtendlijke herfstwind!
Wanneer ik mijn hoofd even buig
is het alsof ik de zon mijn gelaat voel strelen,
ah, mijn wangen lijken op smeltende sneeuw,
mijn hart op warme wijn.
Ik kijk op en roep naar jou:
nee, zijn wij samen in het beetje zonlicht?
We praten leunend op de reling van de boot,
hoe warm is toch die herfstzon!
Waarom wuif je en glimlach je alleen maar?
Blijkt: de een op de oever, de ander in de boot,
die zich traag keert
naar waar zonlicht is op ʼt water.

MENSEN

Vermengd met aswitte stenen,
onder verschilferde schelpen op het strand,
liggen mooi geaderde stenen en regenboogkleurige mosselschelpen
stil te slapen:
mensen komen van overal ter wereld,
als bladeren bijeengewaaid door de herfstwind
door elkaar, zich verbergend en elkaar zoekend, stil

stilstaand bij elk lichaam dat een eigen leven,
een eigen universum in zich sluit.
De harde schelp van een zeemossel
sluit het diepste geheim van het universum in zich:
in de diepten van verwarring en armoede
slaapt stil de Schoonheid in haar volledigheid,
die dag en nacht vlijtig haar parel polijst.

NA HET LEZEN VAN ‘SELIGE SEHNSUCHT’

Aan dezelfde boom verschijnen nieuwe scheuten,
in dezelfde ziel wellen nieuwe wijsheden op,
voor hetzelfde raam dagen nieuwe gevoelens op,
als dood en verandering het kostbaarst zijn, dan is dat omdat
zij verbonden zijn met dat onophoudelijke zelfde.

Tijdens seizoensveranderingen blijft de aarde gelijk,
in de stroom van de geschiedenis blijft de mensheid gelijk,
wanneer twee levens zich voor altijd verenigen
zijn zij de aarde, zijn zij de mensheid;
in de ontelbare veranderingen van tijd en ruimte
zijn zij god, zijn zij gedachten, zijn zij dat eeuwige gelijke.
Sneeuw en wind, jaren, zonlicht en duisternis omsingelen hen,
dansen als vallende bladeren om hen heen. Maar zij staan rechtop in het midden,
twee niet verdorde bodhiʼs, die vanuit hun binnenste
onophoudelijk levenslicht uitstralen.

Het geheel van het verleden dragend, lijkt het leven op
een stroom die eindeloos voorwaarts gaat,
stopt op dezelfde plaatsen, met dezelfde verwantschappen,
en de ziel opwaarts doet groeien als een oude boom.
Vanaf hetzelfde punt vertrekt een reeks evoluties, het leven
is een onophoudelijke voortzetting van een kracht
die in het zichtbare heden
elk onzichtbaar verleden bewaart.
Uit alle verledens
verrijst de allerhoogste transcendentie.
Hoog op de rotsen kijken we naar de getijdenwisseling van de zee:
achter die bewegende witte lijn
ligt de kracht van de hele zee.

Is er een vlam die ons doet zoeken en
die niet brandt in de boezem van de mensheid zelf?
Is er een liefdesnacht, geheel zonder licht en
betekenis, die te verdrijven valt
en die toch het menselijk bestaan overstijgt?
Ah, zo zoekt de mens naar wijsheid en vrijheid,
hij smeekt zelfs om van de hoogste bergpieken
neer te kijken op alle levende wezens.
Alleen voor meelijwekkende mensen is licht
extern, is het leven
georkestreerd, betekent voortgang verleid worden.
Wie de mot prijst, kan gedacht hebben:
in het heden het verleden kiezen.
Het leven en zijn moedige voortgang zullen
samenkomen in de schemering van de zonsondergang, geluidloos
terugkeren naar de eenzaamste diepten van de zee.

HET GOEDE VAN HET LEVEN: LIJDEN, STRIJDEN EN VERDRAGEN

Tok, tok, tok,
jij bent die specht in de oude boom,
die in mijn stil hart kronkelt zonder ophouden.
Je weet dat zich hier al te voorzichtige wormen verbergen,
kijk dan hoe meegaand ik mijn ledematen uitsla.

Beuk, beuk, beuk,
een vloedgolf welft over hoge zeegolven, bedwingt ze
en haast zich naar de voet van de steile rotswand.
Elke koude, ongevoelige afwijzing
beroert het bloed van de zee nog meer.

Stil, stil, stil,
zoals bomen die zwijgzaam hun weelde opgeven,
onder de aardkorst duisternis en uitstoting verdragen.
Pas wanneer de pijn heel diep in het lichaam dringt,
kan de ziel branden, licht en kracht de vrije loop laten.

GOUDEN RIJSTSCHOVEN

Gouden rijstschoven staan
op het geoogste veld in de herfst.
Ik denk aan de ontelbare afgematte moeders,
op de weg in het avondduister zie ik die mooie, gerimpelde gezichten.

De vollemaan van een oogstdag hangt
boven de hoog oprijzende boomtoppen;
in de duisternis omringen verre bergen
de grenzen van onze harten;
geen enkel standbeeld kan nog stiller zijn dan dit.
Die overweldigende uitputting dragend zijn jullie
in dit weids uitgestrekte herfstveld
met gebogen hoofd in gedachten verzonken.

Stil. Stil. Geschiedenis is ook maar
een riviertje, dat wegstroomt onder onze voeten;
maar jullie, waar jullie ook staan,
zullen een gedachte van de mensheid worden.


HET PAARD

Deze grootse vorm, die stilstaat
in het ontembare weidse veld, waar enkel wind en gras zijn,
convergeert in werkelijkheid de kracht van volle vaart
die de hoogte en de verte van het uitspansel verachtte.

Ooit leek hij onveranderlijk en vastberaden als een pijl,
langs de hals slierten manen, de voorste voeten uitslaand,
een galoppade voorwaarts, als water door de bressen in een dijk.
Maar in deze ruwe, ruige wereld

zijn helden nog altijd veel te schitterende idealen.
Eindeloos strekt het pad zich onder zijn voeten uit,
overdag gaat hij over houten, langs de berg slingerende wegen, etend in de wildernis,
bij avondduister wordt hij weer in volle snelheid de nauwe stadsstraten in geleid.

Misschien weet hij dat degene die achter hem de zweep omklemt
in het leven nog grimmiger striemen van de zweep verdraagt.
Dus heft hij plots de hals omhoog, zonder zuchten zonder snuiven
en beladen met een veel te zware last stapt hij zwijgend voort.

De vorm verliest langzaam de schoonheid van weleer,
dag na dag vervaagt ook de natuurlijke, soepele houding.
Misschien zijgt hij op een dag onverwachts langs de straatkant neer,
gooit ze neer, de last en die droeve gezel.

In wat nog rest van dit gestel,
zullen nimmer nog sporen van een overwinnaar terug te vinden zijn.
De held van weleer veranderde al vroeg in een heilige,
toen hij zijn reis over de ruwe wegen in de wereld had beëindigd.

Deze vertalingen van Zheng Min verschenen eerder in het tijdschrift Het trage vuur, in de nummers 6 en 9.

Luister hier naar opnames van Zheng Min op Poetry International in 1994: (andere gedichten met Engelse vertaling)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *